202406166/1/A2.
Datum uitspraak: 5 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend in [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 6 juni 2023 in zaak nr. 22/312 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2021 heeft de raad een verzoek van [appellante] om herziening van een besluit van 7 oktober 2020 afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2021 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft verzocht om herziening van een besluit waarbij haar op grond van artikel 5a, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand (hierna: het Bvr) een vergoeding voor verlening van rechtsbijstand is toegekend. Zij wil naast deze vergoeding ook een toeslag op grond van het tweede lid van deze bepaling. De raad heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Het geschil gaat over de vraag of de raad zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.
2. Artikel 5a, eerste lid, van het Bvr bepaalt dat aan een procedure in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000 een vergoeding wordt toegekend van maximaal 12 punten, afhankelijk van de aard van de verrichte rechtsbijstand.
Op grond van het tweede lid wordt een aanvullende vergoeding van twee punten toegekend, als toepassing wordt gegeven aan artikel 3.116, eerste lid, onderdeel a, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Deze bepaling gaat over de verwijzing van een vreemdeling in de algemene asielprocedure naar de verlengde asielprocedure.
3. [appellante] heeft als advocaat rechtsbijstand verleend in een asielzaak op basis van een toevoeging met kenmerk 5DS6570.
Zij heeft op 11 september 2020 een declaratie bij de raad ingediend voor de verlening van rechtsbijstand in de eerste twee fasen, zoals omschreven in artikel 5a, eerste lid, van het Bvr. Op 27 september 2020 heeft zij deze declaratie aangevuld met de vraag of recht bestaat op een toeslag op grond van artikel 5a, tweede lid, van het Bvr.
Bij besluit van 7 oktober 2020 heeft de raad aan [appellante] een vergoeding toegekend voor de door haar verrichte werkzaamheden. De vergoeding is gebaseerd op acht punten, zoals [appellante] in haar declaratie van 11 september 2020 heeft aangevraagd. [appellante] heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel ingezet, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
4. Op 2 augustus 2021 heeft [appellante] de raad verzocht om het besluit van 7 oktober 2020 te herzien en haar naast de toegekende vergoeding op grond van artikel 5a, eerste lid, van het Bvr ook een toeslag op grond van het tweede lid van deze bepaling toe te kennen.
Bij het besluit van 9 september 2021 heeft de raad dit verzoek afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden of van een overduidelijke fout van de raad.
Bij het besluit op bezwaar van 28 december 2021 heeft de raad deze afwijzing gehandhaafd.
Uitspraak rechtbank
5. De rechtbank is de raad gevolgd in zijn standpunt dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft overwogen dat voorafgaand aan de door [appellante] ingediende declaratie, de Immigratie- en Naturalisatiedienst de door [appellante] vertegenwoordigde rechtzoekende de aangevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. Daarom kon de vraag of [appellante] recht had op een toeslag op grond van artikel 5a, tweede lid, van het Bvr ten tijde van de aanvullende declaratie van 27 september 2020 op basis van de toen vaststaande feiten en omstandigheden al worden beantwoord. Dat, zoals [appellante] heeft aangevoerd, de raad heeft miskend dat zij recht had op een toeslag, maakt daarom naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen, of die niet vóór die beslissing konden en dus behoorden te worden aangevoerd. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] de bezwaarmogelijkheid onbenut heeft gelaten en niet via het verzoek om terug te komen op het eerdere besluit en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het besluit op dat verzoek, kan bereiken dat de rechter de zaak (alsnog) beoordeeld, als ware het beroep gericht tegen de oorspronkelijke beslissing.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat voor zover [appellante] betoogt dat in een andere zaak wel een toeslag is toegekend, het aan [appellante] is om haar betoog te onderbouwen met relevante stukken die het mogelijk maken om haar stelling te verifiëren. De rechtbank heeft daarbij in het midden gelaten of een beslissing in een ander geval een nieuw feit of veranderde omstandigheid is die aanleiding had moeten geven om terug te komen van het besluit van 7 oktober 2020.
Bespreking hoger beroep
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131), is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan er op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Onder nieuw gebleken of veranderde omstandigheden moet worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en dus behoorden te worden overgelegd.
7. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De Afdeling kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank hierover in 5.4. [appellante] heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd die leiden tot een ander oordeel. In wat [appellante] in deze procedure heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding te oordelen dat de afwijzing van het verzoek om herziening evident onredelijk is.
8. [appellante] heeft ook in hoger beroep haar stelling dat de raad in de zaak met kenmerk 5DT7417 in een soortgelijke kwestie wel een toeslag op grond van artikel 5a, tweede lid, van het Bvr heeft toegekend, op geen enkele wijze onderbouwd, en wederom slechts verwezen naar een beslissing van de raad met dat kenmerk. Deze stelling biedt al daarom geen grond voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om herziening niet in stand kan blijven.
9. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
Conclusie
10. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
11. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Jansen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025
609