202305190/1/R3.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Noordeloos, gemeente Molenlanden,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 30 juni 2023 in zaak nr. 23/3236 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2022 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen de overlast op Camping Slingeland afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college en Camping Slingeland hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 januari 2025, waar [appellante], vergezeld door [persoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Bender, zijn verschenen. Verder is op de zitting Camping Slingeland, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving is gedaan op 29 mei 2022. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellante] heeft op 29 mei 2022 het college verzocht handhavend op te treden tegen de overlast op Camping Slingeland. [appellante] woont aan de Overslingeland te Noordeloos. Camping Slingeland is gevestigd aan de Slingelandseweg te Noordeloos. Tussen het perceel van [appellante] en Camping Slingeland bevindt zich de Paalweg. [appellante] ondervindt overlast vanwege door campinggasten geparkeerde auto’s op of aan de Paalweg en [appellante] heeft daarbij aangegeven dat op de camping te weinig parkeerplaatsen zijn en meer dan de vergunde 25 standplaatsen worden ingenomen.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten en bepaald dat het college niet opnieuw op het handhavingsverzoek van [appellante] van 29 mei 2022 hoeft te beslissen. Het beroep is gegrond verklaard, omdat het college weliswaar tijdig uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 7 december 2022 om binnen twee weken te beslissen op het handhavingsverzoek, maar het college had zich ook moeten realiseren dat een controle tijdens de sluitingsperiode van de camping niet kan leiden tot de vaststelling dat geen sprake was van een overtreding. De rechtsgevolgen worden in stand gelaten door de rechtbank, omdat het parkeren op of langs de Paalweg niet in strijd is met het bestemmingsplan en uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat meer standplaatsen dan vergund in gebruik zijn geweest.
Hoger beroepsgronden
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen niet in stand had mogen laten. In de eerste plaats omdat niet op een juiste wijze uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 7 december 2022. Om die reden maakt [appellante] ook aanspraak op verbeurde dwangsommen. In de tweede plaats betoogt [appellante] dat de rechtbank had moeten bepalen dat het college wel opnieuw op het handhavingsverzoek had moeten beslissen, omdat het aan het college is om duidelijk te maken dat van een overtreding geen sprake is en niet van [appellante] kan worden verwacht aannemelijk te maken dat wel sprake is van een overtreding.
Uitspraak 7 december 2022 en dwangsommen
5. Bij uitspraak van 7 december 2022 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht, derhalve zonder zitting, beslist dat het college niet tijdig heeft beslist op het handhavingsverzoek van [appellante] van 29 mei 2022 en bepaald dat het college op straffe van een dwangsom binnen twee weken een besluit dient te nemen. [appellante] heeft zich niet verzet tegen deze uitspraak en het college heeft met het besluit van 19 december 2022 uitvoering willen geven aan de uitspraak van de rechtbank van 7 december 2022.
6. De Afdeling stelt vast dat uit de uitspraak van de rechtbank van 7 december 2022 alleen volgt dat het college binnen twee weken na de uitspraak een besluit diende te nemen op het handhavingsverzoek. Dit heeft het college met het besluit van 19 december 2022 gedaan. Het betoog slaagt niet.
In stand laten rechtsgevolgen
7. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand had mogen laten, maar het college opnieuw de opdracht had moeten geven een besluit op het handhavingsverzoek te nemen slaagt niet. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college voorafgaand aan het besluit van 2 mei 2023 niet genoegzaam heeft onderzocht of al dan niet sprake was van een overtreding, maar daar staat tegenover dat uit het handhavingsverzoek van [appellante] niet kan worden afgeleid dat meer standplaatsen dan vergunde plaatsen in gebruik zijn geweest. In combinatie met een controle van het college uitgevoerd op 19 mei 2023, welke controle door de rechtbank is meegenomen in de uitspraak van 30 juni 2023 en waarbij van een overtreding niet is gebleken, brengt met zich dat de rechtbank kan worden gevolgd.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Duijvenbode, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Duijvenbode
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025
1081