ECLI:NL:RVS:2025:5419

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
202301182/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van Nederlanderschap door langdurig verblijf in het buitenland en de gevolgen voor het Unieburgerschap

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 november 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de minister van Buitenlandse Zaken. De zaak betreft de aanvraag van [appellant] voor een Nederlands paspoort, die door de minister niet in behandeling is genomen. De minister stelde dat [appellant] zijn Nederlanderschap op 1 april 2013 van rechtswege had verloren, omdat hij gedurende een onafgebroken periode van tien jaar zijn hoofdverblijf buiten Nederland had. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep instelde.

De Afdeling heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. [appellant] had de Turkse nationaliteit bij geboorte en verkreeg de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Hij had sinds 1998 zijn hoofdverblijf in Turkije en had in 2021 een aanvraag voor een Nederlands paspoort ingediend. De minister baseerde zijn besluit op artikel 15 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, dat bepaalt dat een Nederlander zijn nationaliteit verliest als hij gedurende tien jaar buiten Nederland verblijft en ook een andere nationaliteit heeft.

De Afdeling oordeelde dat de minister op goede gronden had vastgesteld dat [appellant] zijn Nederlanderschap had verloren. De omstandigheden waaronder hij het Nederlanderschap had verloren, zoals zijn detentie, waren niet voldoende om te concluderen dat het verlies onevenredig was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding aan [appellant].

Uitspraak

202301182/1/A3.
Datum uitspraak: 12 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Turkije,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2023 in zaak nr. 22/1191 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2021 heeft de minister de aanvraag van [appellant] voor een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 13 januari 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 april 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.A. Madern, advocaat in Diemen, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen en L.H.T. Geuzendam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] verkreeg de Turkse nationaliteit bij geboorte op [geboortedatum] 1968. Hij verkreeg ook de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie op [datum] 1991. Op 9 februari 1997 is aan [appellant] voor het laatst een Nederlands paspoort verstrekt, geldig tot 9 februari 2002. [appellant] heeft op 10 juni 2021 bij het Nederlands Consulaat in Turkije een Nederlands paspoort aangevraagd. De minister heeft de aanvraag voor een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen, omdat hij op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) het Nederlanderschap van rechtswege op 1 april 2013 zou hebben verloren.
Besluitvorming van de minister
2.       De minister heeft vastgesteld dat [appellant] sinds 8 september 1998 woonplaats in Turkije heeft en dat hij op 18 november 2002 is uitgeschreven uit de basisregistratie personen. Hij heeft volgens de minister vanaf 1 april 2003 gedurende een onafgebroken periode van tien jaar hoofdverblijf gehad in Turkije. De minister acht het verlies van het Nederlanderschap uit oogpunt van het Unieburgerschap niet onevenredig en heeft daartoe het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) van 10 november 2021 aan zijn besluit van 13 januari 2022 ten grondslag gelegd. In dit advies staat, samengevat, dat de omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd, zoals zijn detentie ten tijde van het verliesmoment en de wens om na zijn detentie bij zijn zoon en kleinzoon in Nederland te wonen, niet relevant zijn voor de evenredigheidstoets. Niet is gebleken dat [appellant] ten tijde van het verliesmoment gebruik heeft gemaakt van zijn uit het Unierecht voortvloeiende rechten of dat het redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij dat zou gaan doen. [appellant] heeft hierover geen bewijsstukken overgelegd. Het verlies van het Unieburgerschap op 1 april 2013 kan in de situatie van [appellant], volgens de IND, niet als onevenredig worden beschouwd. De minister volgt dit advies en heeft zijn besluit van 29 juli 2021 om de paspoortaanvraag van [appellant] niet in behandeling te nemen in stand gelaten.
Wettelijk kader
3.       De relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen. De minister heeft op goede gronden vastgesteld dat [appellant] uit vrije wil naar Turkije is vertrokken, vanaf 8 september 1998 zijn hoofdverblijf in Turkije had en dat het feit dat Nederland heeft verzocht dat [appellant] een opgelegde gevangenisstraf in Turkije mocht uitzitten dat niet anders maakt. Op de Nederlandse autoriteiten rustte geen verplichting om [appellant] voor te lichten over wet- en regelgeving over verlies en behoud van het Nederlanderschap. Het is de eigen verantwoordelijkheid van Nederlanders met een dubbele nationaliteit die in het buitenland wonen om zich te laten voorlichten over mogelijke gevolgen van hun verblijf in het buitenland voor hun nationaliteit. De minister heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het Nederlanderschap niet door de werking van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel, kan worden verkregen of kan worden behouden. Alleen al daarom slaagt het betoog van [appellant] dat hij onvoldoende is voorgelicht en onvoldoende consulaire bijstand heeft gekregen niet.
5.       De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het besluit van 13 januari 2022 niet in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat [appellant] in 2003, 2006 tot 2009 en 2010 tot maart 2021 in detentie heeft gezeten, maar dit heeft haar oordeel niet anders gemaakt. De rechtbank heeft, geoordeeld dat de minister terecht heeft besloten dat [appellant] op en rond de peildatum 1 april 2013 geen gebruik maakte van zijn uit het Unieburgerschap voortvloeiende rechten of dat voorzienbaar was dat hij dat zou gaan doen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er rond de peildatum sprake was van een beschermenswaardige uitoefening van familie- of gezinsleven. [appellant] is in 1998 zonder zijn echtgenote naar Turkije gegaan en is nadien, niet voor en niet tussen de detentieperiodes, teruggekeerd. Zijn zoon was rond de peildatum al meerderjarig.
Beoordeling van het hoger beroep
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister op goede gronden heeft vastgesteld dat [appellant] vanaf 8 september 1998 zijn hoofdverblijf in Turkije had en op 1 april 2013 het Nederlanderschap heeft verloren. De enkele omstandigheid dat een persoon buiten Nederland is gedetineerd betekent volgens [appellant] niet dat wordt aangenomen dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister het advies van de IND van 10 november 2021 mocht volgen. Het van rechtswege verliezen van zijn Nederlanderschap heeft wel degelijk onevenredige gevolgen voor hem. Het was redelijkerwijs voorzienbaar op het verliesmoment dat hij na het uitzitten van zijn gevangenisstraf in Turkije gebruik ging maken van zijn Unierechten omdat hij dan de banden met zijn gezinsleden zou willen gaan herstellen. Op de zitting wijst [appellant] in dit kader op de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:421. [appellant] betoogt dat hij ten tijde van het verlies bijzondere moeilijkheden zoals bedoeld in die uitspraak ondervond, omdat hij toen in detentie zat. Hij voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de omstandigheid dat [appellant] vanuit detentie geen consulaire bijstand had gekregen, deze ook niet had kunnen inschakelen omdat hij geen internet had onvoldoende heeft meegewogen. Ook hierom had de Unierechtelijke evenredigheidstoets volgens [appellant] in zijn voordeel moeten uitvallen.
6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 5 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:421, moet bij het verlies van het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap altijd een Unierechtelijke evenredigheidstoets worden uitgevoerd. Dat vergt een volledige beoordeling van de individuele situatie van een betrokkene en in voorkomend geval van zijn gezin. Bij het in kaart brengen van de gevolgen uit oogpunt van Unierecht moeten alle relevante feiten en omstandigheden worden betrokken. De omstandigheden waaronder iemand het Nederlanderschap heeft verloren, moeten worden meegenomen in de Unierechtelijke evenredigheidstoets, evenals de gevolgen die redelijkerwijs voorzienbaar waren. Maar de omstandigheden waaronder iemand het Nederlanderschap heeft verloren, zijn op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat het verlies van het Nederlanderschap, en daarmee het Unieburgerschap, onevenredig is. Intrekking kan namelijk alleen onevenredig zijn als er ook gevolgen zijn die betrekking hebben op het Unierecht. Eén van de mee te wegen relevante gevolgen bij de Unierechtelijke evenredigheidstoets is dat een betrokkene bijzondere moeilijkheden ondervindt om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven om daar daadwerkelijke en regelmatige banden met gezinsleden te onderhouden dan wel aldaar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of daarvoor de noodzakelijke stappen te ondernemen. Het ontbreken van bijzondere moeilijkheden brengt mee dat het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel niet is geschonden.
6.2.    De minister heeft op de zitting toegelicht dat hij uit het advies van 10 november 2021 heeft afgeleid dat de detentie waarin [appellant] zich ten tijde van het verliesmoment bevond, wel als omstandigheid waaronder iemand het Nederlanderschap heeft verloren moet worden betrokken, maar dat dergelijke omstandigheden op zichzelf niet van doorslaggevend belang hoeven te zijn en in dit geval niet doorslaggevend waren. Het gegeven dat [appellant] zich op het peilmoment en in enkele perioden daarvoor in detentie bevond is bij de beoordeling betrokken. De minister stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat [appellant] ten tijde van het verliesmoment gebruik had gemaakt van zijn uit het Unierecht voortvloeiende rechten en dat niet voorzienbaar was dat [appellant] na de detentie wel van zijn Unierechten gebruik wilde gaan maken. Op basis hiervan heeft de minister geconcludeerd dat het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel niet is geschonden.
6.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] op het moment van het verlies van het Nederlanderschap geen gebruik maakte van zijn uit het Unieburgerschap voortvloeiende rechten  of dat redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij dat zou gaan doen. Dat [appellant], zoals hij stelt, na afloop van de detentie naar Nederland zou reizen om zich met zijn familie te herenigen is niet aannemelijk gemaakt. [appellant] heeft dit niet geconcretiseerd of onderbouwd. Daarbij is van belang dat [appellant] sinds zijn vertrek naar Turkije in 1998 niet naar Nederland is teruggekeerd en ook niet heeft toegelicht dat of hoe hij sindsdien contact met zijn in Nederland gebleven echtgenote en zoon onderhield. [appellant] verbleef ook vóór de eerste detentie al langere tijd in Turkije en de detentie was niet aaneengesloten. Dat hij niet terug kon in de tijd dat hij op vrije voeten was omdat hij in Turkije werd vervolgd heeft hij niet onderbouwd. Hij heeft ook geen concrete indicaties naar voren gebracht waaruit volgt dat hij op het peilmoment wel plannen had om zich na de detentie met zijn gezinsleden te herenigen. De enkele stelling dat hij steeds het voornemen heeft gehad om terug te keren is onvoldoende. Er zijn dus geen concrete aanknopingspunten dat het op het peilmoment voorzienbaar was dat hij van zijn rechten als Unieburger gebruik wilde maken. De Afdeling kan de toelichting van de minister dat hij de detentie als omstandigheid waaronder [appellant] het Nederlanderschap heeft verloren heeft betrokken, maar op zichzelf niet doorslaggevend heeft geacht, daarom volgen.
6.4.    Anders dan [appellant] stelt, is zijn detentie voorts geen bijzondere moeilijkheid zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:421, onder 7.4.2. De bijzondere moeilijkheden zoals daar genoemd zien immers op de mee te wegen relevante gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap bij het zich begeven naar Nederland om daadwerkelijke en regelmatige banden met zijn gezinsleden te kunnen onderhouden. Dat [appellant] in detentie zat ten tijde van het verliesmoment en in periodes daarvoor en daardoor niet naar Nederland kon reizen is niet een gevolg van het verlies van het Nederlanderschap.
6.5.    Het betoog slaagt niet.
6.6.    De gronden die [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd en hiervoor in overweging 6 zijn weergegeven, zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4.1 tot en met 4.3 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
6.7.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
8.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Overschrijding van de redelijke termijn
9.       De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2209.
9.1.    De procedure is aangevangen met het bezwaarschrift van 7 september 2021 en geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van vandaag. De procedure heeft in totaal 4 jaar en drie maanden geduurd. De redelijke termijn is daarom met drie maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen, is geen sprake.
9.2.    De overschrijding van de redelijke termijn is in dit geval geheel toe te rekenen aan de Afdeling. Omdat de overschrijding aan de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden zal de Afdeling de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties) veroordelen tot betaling van € 500,00 aan [appellant].
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) om aan [appellant] te betalen een vergoeding voor immateriële schade van € 500,00.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025
314-1101
Bijlage
Wettelijk kader
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Artikel 7
De eerbiediging van het privé-leven en van het familie- en gezinsleven
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel 52
Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen
[…]
3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
[…]
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome, 04-11-1950
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
[…]
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 1
1. In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
h. hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.
Artikel 3
1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
[…]
Artikel 15
1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband.
[…]