202404643/1/A2.
Datum uitspraak: 12 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], advocaat te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juni 2024 in zaak nr. 23/4587 in het geding tussen:
[appellant]
en
Bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij brief van 9 januari 2023 heeft de raad aan [appellant] een verplichting tot betaling opgelegd.
Bij besluit van 30 mei 2023 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 oktober 2025, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het beroep van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] het beroepschrift niet tijdig heeft ingediend. De laatste dag voor het indienen van het beroepschrift was 11 juli 2023. [appellant] heeft het beroepschrift met dagtekening 11 juli 2023, in de brievenbus van het gerechtsgebouw gedeponeerd. De rechtbank is uitgegaan van de door de griffie op het beroepschrift gestempelde ontvangstdatum van 12 juli 2023. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het beroepschrift daadwerkelijk op 11 juli 2023 in de brievenbus van het gerechtsgebouw is gedeponeerd. Bovendien had hij na sluitingstijd van de rechtbank het beroepschrift langs digitale weg kunnen indienen.
Oordeel van de Afdeling
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij stelt het beroepschrift op de laatste dag van de beroepstermijn in de brievenbus van het gerechtsgebouw te hebben gedeponeerd. Hij stelt verder, onder verwijzing naar een door hem opgesteld overzicht, dat verschillende rechterlijke instanties telefonisch hebben laten weten dat een beroepschrift dat de laatste dag van de termijn na sluiting van de griffie in de brievenbus wordt gedeponeerd, als tijdig ingediend wordt beschouwd. Hij heeft bewust afgezien van het instellen van digitaal beroep, omdat hij op deze wijze kon nagaan waarop de rechtspraak zou uitdraaien.
4. De Afdeling heeft eerder in haar uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2956, onder 2.2, het volgende overwogen. Als een zienswijze, bezwaar- of beroepschrift in de brievenbus van het bestuursorgaan of de rechterlijke instantie is gedeponeerd en het geschrift blijkens het door het bestuursorgaan of de rechterlijke instantie daarop geplaatste stempel van ontvangst na het einde van de termijn is ontvangen, is het aan de indiener om aannemelijk te maken dat het geschrift eerder dan het stempel vermeldt door de geadresseerde is ontvangen. 5. Uit wat [appellant] naar voren heeft gebracht, is niet gebleken dat het oordeel van de rechtbank onjuist is. Het door [appellant] overgelegde overzicht laat onverlet dat op hem de plicht rust om aannemelijk te maken dat het geschrift ook daadwerkelijk eerder dan op het stempel is vermeld, door de geadresseerde is ontvangen. Daartoe is in dit geval geen concreet en objectief bewijs aangedragen.
6. De verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7470, kan [appellant] niet baten, omdat het in die zaak ging om verzending per post. Verzending per post kent een eigen bepaling in de Awb en het zelf deponeren van een stuk in de brievenbus niet. Bovendien - en zo blijkt ook expliciet uit de aangehaalde uitspraak - is de Hoge Raad met zijn rechtspraak aangesloten bij de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5196. 7. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
9. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Kouidar, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kouidar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025
1120