202404383/1/R1.
Datum uitspraak: 12 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2024 in zaak nr. 23/6393 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn.
Procesverloop
Bij besluiten van 3 juli 2023 en 28 augustus 2023 heeft het college dwangsommen ingevorderd bij [appellante].
Bij besluit van 22 september 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2025, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college van burgemeester en wethouders van Hoorn, vertegenwoordigd door mr. C.C.M. Gorter-Haring, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] was tot augustus 2023 eigenaar van de woning aan de [locatie A] in Hoorn. Zij woonde elders en verhuurde de woning.
Het college heeft bij besluit van 30 juni 2022 aan haar een last onder dwangsom opgelegd. Volgens het college laat zij de woning in strijd met artikel 17.1, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Grote Waal" (hierna: het bestemmingsplan) bewonen door meer dan één afzonderlijk huishouden. Het college heeft [appellante] gelast om de bewoning door meer dan één afzonderlijk huishouden te beëindigen en beëindigd te houden vóór 1 oktober 2022 met een dwangsom van € 10.000,00 per overtreding en een maximum van € 60.000,00. Tegen dit besluit heeft [appellante] geen bezwaar gemaakt, zodat het besluit in rechte onaantastbaar is.
Een toezichthouder van de gemeente heeft bij controles op 17 maart 2023, 14 april 2023 en 26 mei 2023 geconstateerd dat de woning door meer dan één afzonderlijk huishouden werd bewoond. Vast staat dat drie dwangsommen van in totaal € 30.000,00 zijn verbeurd. Het college is bij besluiten van 3 juli 2023 en 28 augustus 2023 overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren en dat het college daarom heeft mogen besluiten tot invordering van de dwangsommen.
Wettelijk kader
2. Op grond van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Beoordelingskader
2. Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Bijzondere omstandigheden?
3. [appellante] betoogt dat er bijzondere omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan het college had moeten afzien van invordering. Daarover voert zij aan dat het college haar pas na de tweede controle op 14 april 2023 heeft geïnformeerd over de controle op 17 maart 2023. Hierdoor heeft zij geen herstelkans gekregen, terwijl het college dit wel heeft toegezegd. Het college mocht de op 17 maart 2023 verbeurde dwangsom daarom niet invorderen. Bovendien heeft zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel vanaf april 2023 actie ondernomen en daarmee geprobeerd de overtreding te beëindigen.
Daarnaast komt het niet-naleven van de last volgens [appellante] voort uit een nijpende situatie, te weten het tekort aan opvangplekken voor Oekraïense vluchtelingen. De opvang van twee vluchtelingen uit Oekraïne in haar woning is in overeenstemming met het gemeentelijke beleid.
Tot slot voert [appellante] aan dat zij en de bewoners van haar woning zich onder grote druk gezet voelen door de toezichthouders. Ondanks dat zij op zoek waren naar andere woonruimte voor de bewoners, is het college doorgegaan met controles op naleving van de last. Dit heeft voor de bewoners voor een onveilig gevoel gezorgd.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college niet mocht besluiten tot het invorderen van de dwangsommen.
De Afdeling kan zich voorstellen dat de door de toezichthouders uitgevoerde controles indruk hebben gemaakt op de bewoners en [appellante]. Toch moet, als het gaat om controle van het gebruik van de woning, de woning worden bezocht om te kunnen vaststellen of er een overtreding van de last plaatsvindt. Omdat bewoners overdag vaak bezigheden buitenshuis hebben, mogen die controles in de avonduren plaatsvinden. De ervaren druk en het onveilige gevoel vormen daarom geen bijzondere omstandigheid.
Dat het college [appellante] niet meteen na de eerste controle van 17 maart 2023 op de hoogte heeft gesteld van de controle en de verbeurte van een dwangsom vormt ook geen bijzondere omstandigheid. Zij moest namelijk vanaf het moment dat de last onder dwangsom op 30 juni 2022 werd opgelegd ervoor zorgen dat de woning door niet meer dan één afzonderlijk huishouden werd bewoond. De aan een last onder dwangsom verbonden begunstigingstermijn is bedoeld om een overtreder in de gelegenheid te stellen om aan de last te voldoen zonder dat een dwangsom verbeurt. Het is dus niet zo dat nadat die termijn is verstreken en het college heeft geconstateerd dat een dwangsom is verbeurd, opnieuw een herstelkans moet worden geboden. Dat kan anders zijn als een medewerker van de gemeente een concrete toezegging daarover heeft gedaan. [appellante] heeft op de zitting toegelicht waarom het haar gaat: een medewerker heeft haar telefonisch gezegd dat zal worden gekeken wat voor haar kan worden gedaan. Dit is echter geen concrete toezegging.
Over de stelling van [appellante] dat haar woning mede wordt bewoond door Oekraïense vluchtelingen en er gemeentelijk beleid is om dat mogelijk te maken, overweegt de Afdeling het volgende. Het gaat er niet om of er gemeentelijk beleid is en of [appellante] in overeenstemming met dat beleid Oekraïense vluchtelingen zou kunnen (laten) opvangen in de verhuurde woning. Dat betoog zou misschien een relevant punt zijn in een geschil over de last onder dwangsom. Maar zoals gezegd, heeft ze daar geen bezwaar tegen gemaakt. Dus mocht zij in dit geval juist niet toestaan dat meer dan één huishouden hier woonde. Eventueel gemeentelijk beleid voor opvang zet de verplichting van de last onder dwangsom om de bewoning door meer dan één huishouden te beëindigen niet opzij. Daarom is ook dit geen bijzondere omstandigheid.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Proceskosten
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Heusden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025
163-1168