ECLI:NL:RVS:2025:5572
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 mei 2025. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had deze aanvraag op 5 januari 2024 afgewezen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de minister van Asiel en Migratie verklaarde dit bezwaar op 14 oktober 2024 ongegrond. De rechtbank oordeelde op 14 mei 2025 dat de staatssecretaris terecht had afgewezen en dat er geen aanleiding was om het beroep van appellant te honoreren. Appellant, vertegenwoordigd door mr. G.P. Dayala, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 20 november 2025.