202501633/1/V2.
Datum uitspraak: 10 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 14 maart 2025 in zaak nr. NL23.9964 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2023, gewijzigd en aangevuld bij besluit van 9 december 2024, heeft de minister een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 17 januari 2025 heeft de minister het besluit van 9 december 2024 ingetrokken en het besluit van 27 maart 2023 gewijzigd door het terugkeerbesluit en het inreisverbod in te trekken en aan appellant mee te delen dat hij in het Schengeninformatiesysteem gesignaleerd wordt.
Bij uitspraak van 14 maart 2025 heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 27 maart 2023, voor zover gewijzigd door het besluit van 17 januari 2025, en het besluit van 9 december 2024 ingestelde beroep
niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 27 maart 2023, voor zover niet gewijzigd door het besluit van 17 januari 2025, en het besluit van 17 januari 2025 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.360,50.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat in Sittard, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Appellant voert in zijn eerste grief terecht aan dat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast door te overwegen dat de minister het verslag van het proces-verbaal van het gehoor van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel van 21 oktober 2021 voor het besluit van 27 maart 2023 aan appellant over had moeten leggen, maar dat appellant door het niet overleggen niet in zijn belangen is geschaad. Appellant voert daarbij terecht aan dat de rechtbank de minister om die reden had moeten veroordelen in de proceskosten. Dit komt erop neer dat de rechtbank nog een punt aan proceskostenvergoeding had moeten toekennen voor het door appellant bijwonen van de zitting bij de rechtbank. In zoverre slaagt de eerste grief.
2. Wat appellant verder in het hogerberoepschrift aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt de motivering onder 6.2, 9.2 tot en met 9.5, 10.3, 10.4 en 10.5.3 van de uitspraak van de rechtbank over.
2.1. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover de rechtbank de minister heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.360,50. Omdat daar een punt bij had moeten komen vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb had dit bedrag € 2.267,50 moeten zijn. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige. De minister moet de proceskosten vergoeden.
4.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 14 maart 2025 in zaak nr. NL23.9964, voor zover de rechtbank de minister heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.360,50;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.174,50.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. Salverda, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Salverda
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2025
992