ECLI:NL:RVS:2025:5591

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
202405526/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake geschiktheidsonderzoek door het CBR

Op 6 november 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2024. De zaak betreft de bevoegdheid van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om een onderzoek naar de geschiktheid van de appellant op te leggen, na het overschrijden van de termijn van vier weken na ontvangst van een mededeling van de politie, zoals vastgelegd in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De Afdeling heeft in eerdere uitspraken overwogen dat het overschrijden van deze termijn niet automatisch betekent dat het CBR onbevoegd is om een onderzoek op te leggen.

De appellant, die in de openbare zitting aanwezig was, heeft niet kunnen aantonen dat de beslissing van het CBR onjuist was. De feiten van de zaak tonen aan dat de appellant zich in een gevaarlijke situatie bevond, waarbij hij met zijn auto op de vluchtstrook van de A16 stond en een hoog alcoholgehalte had. De Afdeling oordeelt dat het CBR op basis van deze feiten een vermoeden van ongeschiktheid mocht afleiden en dat het CBR gehouden was om het onderzoek naar de geschiktheid op te leggen.

De Afdeling heeft ook overwogen dat de persoonlijke omstandigheden van de appellant, zoals een posttraumatische-stressstoornis en sociaal isolement, niet als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt die de nadelige gevolgen van het besluit onevenwichtig maken. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam wordt bevestigd, en het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202405526/1/A2.
Datum uitspraak: 6 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2024 in zaak nr. 23/8374 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Openbare zitting gehouden op 6 november 2025 om 10:15 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad: mr. W. den Ouden, voorzitter;
Griffier: mr. M. Schuurman.
Verschenen:
Het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker.
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 19 juli 2024 van de rechtbank Rotterdam.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gronden:
•        De Afdeling heeft in meerdere uitspraken, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, overwogen dat het overschrijden van de termijn van vier weken na ontvangst van de mededeling van de politie, die is opgenomen in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, niet betekent dat het CBR onbevoegd is om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen.
•        [appellant] heeft niet aangevoerd waarom dat onjuist is.
•        In de processen-verbaal van de verbalisant is opgenomen dat [appellant] telefonisch heeft verkondigd dat hij met zijn auto dwars op de A16 zou gaan staan, omdat hij het leven niet meer zag zitten, hij ruim een halfuur later achter het stuur zat van zijn stilstaande auto op een vluchtstrook van de A16, aanvankelijk verklaarde dat hij zelf had gereden en dat er geen andere personen bij zijn auto zijn waargenomen. Bij het bloedonderzoek is een alcoholgehalte van 565 µg/l (microgram per liter) gemeten.
•        Het CBR mocht hieraan een vermoeden van ongeschiktheid ontlenen.
•        Dit betekent dat het CBR gehouden is om het onderzoek naar de geschiktheid op te leggen.
•        Omdat het gaat om een gebonden bevoegdheid, is in beginsel de evenredigheid van het besluit gegeven. Wel moet het CBR beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de voor [appellant] nadelige gevolgen van uitoefening van deze bevoegdheid zozeer onevenwichtig zijn, dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift waarop die bevoegdheid berust in het voorliggende geval achterwege moet blijven. Zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 24 december 2024, ECLI:NL:CBB:2024:927, r.o. 8.1.
•        De invloed op de posttraumatische-stressstoornis van [appellant] en zijn sociaal isolement zijn naar het oordeel van de Afdeling geen bijzondere omstandigheden die maken dat het opleggen van het onderzoek naar de geschiktheid leidt tot onevenredig nadelige gevolgen voor [appellant].
•        Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schuurman
griffier
1100