ECLI:NL:RVS:2025:5610

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
202400697/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake compensatie kinderopvangtoeslag en institutionele vooringenomenheid

In deze zaak heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 22 december 2023 een beroep van haar tegen een besluit van de Dienst Toeslagen gegrond verklaarde. De Dienst Toeslagen had op 24 maart 2021 geweigerd om [appellante sub 1] een compensatie toe te kennen voor de kinderopvangtoeslag over de jaren 2007 tot en met 2011. De rechtbank oordeelde dat de Dienst Toeslagen zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen sprake was van institutionele vooringenomenheid en dat de regels van de kinderopvangtoeslag niet te streng waren toegepast. De rechtbank kende [appellante sub 1] een bedrag van € 180,00 toe, maar de Dienst Toeslagen ging hiertegen in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 21 juli 2025. De Afdeling oordeelde dat de Dienst Toeslagen terecht geen compensatie heeft toegekend, omdat er geen bewijs was van institutionele vooringenomenheid. De registratie van [appellante sub 1] in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) had geen invloed op de toekenning van de kinderopvangtoeslag in de jaren 2008 en 2010. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de Dienst Toeslagen uit coulance een bedrag aan [appellante sub 1] moest betalen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellante sub 1] ongegrond, terwijl het incidenteel hoger beroep van de Dienst Toeslagen gegrond werd verklaard.

Uitspraak

202400697/1/A2.
Datum uitspraak: 19 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], wonend in [woonplaats],
2. de Dienst Toeslagen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 22 december 2023 in zaak nr. 22/5713 in het geding tussen:
[appellante sub 1]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (thans en hierna: de Dienst Toeslagen).
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2021 heeft de Dienst Toeslagen geweigerd aan [appellante sub 1] een compensatie toe te kennen.
Bij besluit van 29 december 2022 heeft de Dienst Toeslagen het door [appellante sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2023 heeft de rechtbank het door [appellante sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 december 2022 vernietigd voor zover daarbij niet uit coulance een bedrag van € 180,00 (lees: € 108,00) is toegekend, aan [appellante sub 1] een bedrag van € 180,00 (lees: € 108,00) toegekend, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 december 2022 en dat besluit voor het overige in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld.
De Dienst Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 1] heeft een zienswijze gegeven en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 juli 2025, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. E.H.J. aan de Stegge, advocaat in Den Haag,  en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante sub 1] heeft op 25 februari 2020 verzocht om een herbeoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag. Bij het besluit van 24 maart 2021 heeft de Dienst Toeslagen geweigerd aan [appellante sub 1] een compensatie toe te kennen. De Dienst Toeslagen heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de kinderopvangtoeslag van [appellante sub 1] over de jaren 2007 tot en met 2011 te laag is vastgesteld. Dit betekent dat geen sprake is van institutionele vooringenomenheid. Ook is niet gebleken dat de regels van de kinderopvangtoeslag te streng zijn toegepast. Bij het besluit van 29 december 2022 is de Dienst Toeslagen bij deze weigering gebleven. De Dienst Toeslagen heeft zich in dat besluit, in zoverre in afwijking van het advies van de bezwaarschriftenadviescommissie, op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om over 2008 een bedrag van € 108,00 te vergoeden. Op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht) heeft hij geen bevoegdheid tot herziening van besluiten over de toekenning van kinderopvangtoeslag uit het verleden. De door hem gemaakte vergissing bij de vaststelling van het recht van [appellante sub 1] op kinderopvangtoeslag over 2008 is evenmin reden tot het toekennen van een compensatie op grond van de Wht, aldus de Dienst Toeslagen.
Wettelijk kader
2.       Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht kent de Dienst Toeslagen een compensatie toe aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die schade heeft geleden doordat bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Dienst Toeslagen.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wht kent de Dienst Toeslagen ook een compensatie toe aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die schade heeft geleden doordat de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet kinderopvang of de op die wetten berustende bepalingen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijk systeem.
In artikel 9.1, eerste lid, van de Wht is een hardheidsclausule opgenomen, op grond waarvan de Dienst Toeslagen bij een besluit over toekenning van compensatie kan afwijken van artikel 2.1 van die wet, voor zover de toepassing daarvan gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die aanspraak wil maken op de toekenning.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de Dienst Toeslagen zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de registratie van [appellante sub 1] in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) niet betekent dat voor de toeslagjaren 2008 en 2010 sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht. Omdat de registratie in de FSV op 23 juni 2016 (lees: 27 juni 2016) en dus veel later is gedaan dan deze toeslagjaren, heeft de Dienst Toeslagen terecht aangenomen dat de FSV-registratie geen relatie heeft met de toekenning van kinderopvangtoeslag in de jaren 2008 en 2010. Daarbij komt dat [appellante sub 1] in de FSV is opgenomen vanwege haar aangifte inkomstenbelasting 2015 en niet vanwege de kinderopvangtoeslag. De reden van de bijstelling van de kinderopvangtoeslag voor 2008 en 2010 is gelegen in de berekening van het recht op kinderopvangtoeslag aan de hand van het inkomen en het aantal uren opvang. [appellante sub 1] heeft ook haar stelling dat zij door de plaatsing op de FSV-lijst niet in aanmerking kwam voor een persoonlijke betalingsregeling niet onderbouwd. Dat uit de brief van 31 maart 2023 volgt dat het onderzoek naar de gevolgen van de FSV-registratie van [appellante sub 1] nog loopt maakt het voorgaande niet anders, omdat dat onderzoek geen betrekking kan hebben op aanspraken van [appellante sub 1] op kinderopvangtoeslag over 2008 en 2010, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de Dienst Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen sprake is van de hardheid van het systeem als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wht. De reden van de bijstelling van de kinderopvangtoeslag over de aan de orde zijnde jaren is in de totstandkomingsgeschiedenis van de Wht uitdrukkelijk niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan hardheid kan worden aangenomen. Daardoor wordt niet meer toegekomen aan beantwoording van de vraag of [appellante sub 1] in enig toeslagjaar ten minste € 1.500,00 aan kinderopvangtoeslag moest terugbetalen of haar aanspraak daarop in enig jaar met tenminste € 1.500,00 is verlaagd.
De rechtbank heeft verder overwogen dat zij niet kan beoordelen of het besluit over de terugvordering van kinderopvangtoeslag over 2010 juist is en of de voor [appellante sub 1] gestelde gevolgen van dat besluit evenredig zijn, omdat dat besluit in rechte vaststaat. De Dienst Toeslagen is in het kader van de hersteloperatie niet bevoegd om eerdere besluiten over het recht op kinderopvangtoeslag te herzien.
De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de Dienst Toeslagen heeft erkend dat hij bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2008 een fout heeft gemaakt, waardoor [appellante sub 1] een bedrag van € 108,00 aan toeslag is misgelopen. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op de duur en de inspanning die [appellante sub 1] heeft moeten verrichten en de daarmee voor haar gepaard gaande emoties, het niet billijk is om dat misgelopen bedrag niet alsnog aan [appellante sub 1] uit te betalen. Hoewel het gaat om een gering bedrag en [appellante sub 1] formeel geen gedupeerde ouder is, laat dat onverlet dat zij zich hierdoor wel gedupeerd voelt. De Dienst Toeslagen moet daarom alsnog uit coulance het bedrag van € 180,00 (lees: € 108,00) aan [appellante sub 1] betalen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.       [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Dienst Toeslagen ten onrechte heeft geweigerd om aan haar een compensatie toe te kennen. Zij voert hiertoe aan dat haar recht op kinderopvangtoeslag voor de jaren 2007 tot en met 2011, in het bijzonder de jaren 2008 en 2010, onjuist is vastgesteld. Zij verwijst hierbij naar een brief van de Belastingdienst van 5 juni 2024. [appellante sub 1] voert verder aan dat er stukken in het ouderdossier ontbreken of onleesbaar zijn.
4.1.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de Dienst Toeslagen terecht geen aanleiding heeft gezien om aan [appellante sub 1] een compensatie op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wht toe te kennen. De herstelregelingen zijn niet bedoeld om fouten die mogelijk in het verleden bij de besluitvorming over het recht op kinderopvangtoeslag zijn gemaakt te herstellen. De vraag of de kinderopvangtoeslag van [appellante sub 1] over de jaren 2008 en 2010 juist is vastgesteld ligt hier daarom niet voor. Ook met het betoog over het ontbreken van stukken in het ouderdossier kan [appellante sub 1] niet bereiken dat aan haar een compensatie moet worden toegekend. Voor zover [appellante sub 1] met haar verwijzing naar de brief van 5 juni 2024 heeft beoogd te betogen dat haar registratie in de FSV betekent dat voor de toeslagjaren 2008 en 2010 sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht, wordt als volgt overwogen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat, omdat de registratie in de FSV op 27 juni 2016 en dus veel later dan de jaren 2008 en 2010 is gedaan, de Dienst Toeslagen terecht heeft aangenomen dat de FSV-registratie geen invloed heeft gehad op de toekenning van kinderopvangtoeslag over deze toeslagjaren.
Het betoog faalt.
Incidenteel hoger beroep
5.       De Dienst Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte grond heeft gezien voor het toekennen van een compensatie op grond van de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wht. Als tot het oordeel wordt gekomen dat iemand niet gedupeerd is, bestaat geen aanspraak op een compensatie, ook niet op grond van de hardheidsclausule. De rechtbank is niet bevoegd om te bepalen dat de Dienst Toeslagen uit coulance alsnog een bedrag aan [appellante sub 1] moet betalen. Met dit oordeel is de rechtbank ook buiten de omvang van het geding getreden. De rechtbank heeft bovendien een verkeerd bedrag opgenomen in haar beslissing, aldus de Dienst Toeslagen.
5.1.    De Afdeling is van oordeel dat de hardheidsclausule van artikel 9.1, eerste lid, van de Wht, voor zover daarmee kan worden afgeweken van artikel 2.1 van die wet, is beperkt tot gevallen waarin een aanvrager van een kinderopvangtoeslag schade heeft geleden in de zin van artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Daarbij is van belang dat de essentie van de Wht is het bieden van herstel aan gedupeerden van de toeslagenaffaire. Een essentiële voorwaarde om voor een compensatie op grond van de Wht in aanmerking te komen is dus dat de aanvrager van die compensatie gedupeerd is door de institutionele vooringenomenheid van de Dienst Toeslagen of de hardheid waarmee toepassing werd gegeven aan de wet. Als op grond van de hardheidsclausule van deze essentiële voorwaarde wordt afgeweken, wordt de reikwijdte van de wet in betekenende mate gewijzigd.
5.2.    Het voorgaande leidt tot het oordeel dat niet op grond van de hardheidsclausule kan worden afgeweken van artikel 2.1 van de Wht, als er geen schade is in de zin van het eerste lid van die bepaling. Vaststaat dat [appellante sub 1] in de in geschil zijnde toeslagjaren geen schade heeft geleden als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. De Dienst Toeslagen betoogt dus terecht dat de rechtbank ten onrechte grond heeft gezien voor het toekennen van een compensatie aan [appellante sub 1].
5.3.    Het betoog slaagt. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan wat de Dienst Toeslagen voor het overige heeft aangevoerd.
Conclusie
6.       Het hoger beroep van [appellante sub 1] is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van de Dienst Toeslagen is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is alsnog ongegrond.
7.       [appellante sub 1] en de Dienst Toeslagen hoeven geen proceskosten te vergoeden.
8.       De Dienst Toeslagen heeft op de zitting toegezegd dat hij het bedrag van de door de rechtbank toegekende compensatie en het bedrag van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling niet van [appellante sub 1] zal terugvorderen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1] ongegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van de Dienst Toeslagen gegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 22 december 2023 in zaak nr. 22/5713;
IV.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. M.C Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. De Groot
voorzitter
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2025
809