202205384/1/R3.
Datum uitspraak: 19 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Wateren, gemeente Westerveld (hierna samen: [appellant])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 augustus 2022 in zaak nr. 21/2845 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westerveld.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2021 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het gebruiken van een gebouw voor vakantieappartementen op het perceel aan de [locatie] in Wateren.
Bij besluit van 22 juli 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juli 2021 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 augustus 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.M.J. de Goede, advocaat in Groningen, en ing. W.F. Hilbers, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, advocaat in Arnhem, M. Groen en B.H. Stikfort, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 9 september 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] wil vakantieappartementen voor maximaal tien personen maken in een voormalige schaapskooi op zijn perceel en heeft daarvoor een omgevingsvergunning gevraagd.
Het college heeft geweigerd deze omgevingsvergunning te verlenen. In het besluit van 27 januari 2021 staat hierover dat vakantieappartementen in de voormalige schaapskooi in strijd zijn met het bestemmingsplan "Buitengebied Westerveld 2018". In dat bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming "Wonen - Voormalige boerderijpanden", zonder aanduiding, toegekend. Op grond van de planregels zijn vakantieappartementen hier niet toegestaan. Er is in de planregels een mogelijkheid opgenomen om onder voorwaarden met een omgevingsvergunning af te wijken van de gebruiksregels voor recreatieappartementen in onder andere karakteristieke bijgebouwen. Maar volgens het college is de voormalige schaapskooi de afgelopen jaren zo vernieuwd dat er geen sprake meer is van een karakteristiek bijgebouw. In het besluit op bezwaar heeft het college dit besluit in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie en met een aanvullende motivering in stand gelaten.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank stelt vast dat in de regels van het plan "Buitengebied Westerveld 2018" de begripsomschrijving van een karakteristiek bijgebouw algemeen geformuleerd is en dat het daarin voorkomende begrip "belangrijk cultuurhistorisch ensemble" niet nader is omschreven of verduidelijkt. Volgens de rechtbank heeft het college daarom terecht aansluiting gezocht bij de toelichting van het plan, waarin is verwezen naar de plantoelichting van het vorige bestemmingsplan. Daarnaast overweegt de rechtbank dat het college zich op basis van de rapportage "Advies cultuurhistorie [locatie] / onderzoek karakteristiek bijgebouwen" van de gemeentelijke erfgoeddeskundige Stikfort van 20 januari 2021 (hierna: de rapportage van Stikfort van 2021) op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bijgebouw niet als karakteristiek kan worden aangemerkt. Wel heeft het college ten onrechte het door [appellant] overgelegde rapport "Landschappelijke toets verbouw schuur" van Buro Stad en Land van 24 februari 2021 (hierna: het rapport van Buro Stad en Land van 2021) niet ter beoordeling aan de door het college geraadpleegde erfgoeddeskundige voorgelegd. Dit is volgens de rechtbank in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Tot slot is er volgens de rechtbank met de omgevingsvergunning van 25 september 2019 voor de vervanging van de draagconstructie van de schaapskooi geen impliciete vrijstelling verleend voor een wijziging van de gebruiksfunctie van die schaapskooi, en slaagt ook het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Omdat op de zitting de erfgoeddeskundige van de gemeente alsnog heeft gereageerd op het rapport van Buro Stad en Land van 2021, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 22 juli 2021 in stand te laten.
Toetsingskader
4. De Afdeling stelt vast dat op het moment van het besluit op bezwaar voor het perceel het bestemmingsplan "Buitengebied Westerveld" van 5 juli 2012 het geldende bestemmingsplan was, en niet het bestemmingsplan "Buitengebied Westerveld 2018", waarvan partijen en de rechtbank zijn uitgegaan. Overigens maakt dit voor de beoordeling geen verschil, omdat deze bestemmingsplannen op de relevante onderdelen vrijwel hetzelfde zijn. De Afdeling gaat hierna uit van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012".
4.1. Aan het perceel waarop het bijgebouw staat is in het plan de bestemming "Wonen - Voormalige boerderijpanden", zonder aanduiding, toegekend.
Artikel 55.4 van de planregels luidt:
"Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
[…]
d. het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning, met uitzondering van de bijgebouwen ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen", in welk geval in karakteristieke bijgebouwen recreatieappartementen zijn toegestaan;
[…]
f. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden anders dan waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend;
[…]"
Artikel 55.5 luidt:
"Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:
[…]
b. het bepaalde in lid 55.4 onder d en f in die zin dat de gronden en bouwwerken in combinatie met het wonen, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, worden gebruikt voor recreatieappartementen ten behoeve van recreatieve bewoning in het hoofdgebouw, inclusief de aan- en uitbouwen, en de karakteristieke bijgebouwen, mits:
1. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in die zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
2. de oppervlakte van het permanente woongedeelte van het hoofdgebouw niet minder mag bedragen dan 75 m²;
3. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
4. de gezamenlijke oppervlakte die bij een woonhuis wordt gebruikt ten behoeve van nevenfuncties ten hoogste 250 m² bedraagt;
5. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
[…]"
"Karakteristiek bijgebouw" is in artikel 1.67 gedefinieerd als:
"een bijgebouw dat in samenhang met het hoofdgebouw een belangrijke, cultuurhistorisch ensemble vormt, zoals nader omschreven in paragraaf 6.5.1. van de toelichting".
Beoordeling hoger beroep
Ingetrokken gronden
5. Op de zitting heeft [appellant] de hogerberoepsgronden over strijd met de goede procesorde, de onvolledigheid van de bijlage bij de rechtbankuitspraak, de onverbindendheid van een deel van de plantoelichting en de impliciete vrijstelling, ingetrokken.
Karakteristiek bijgebouw?
- Juiste beoordelingskader gehanteerd?
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank had moeten oordelen dat sprake is van een karakteristiek bijgebouw. Voor de uitleg van het begrip "karakteristiek bijgebouw" moet volgens hem wel paragraaf 6.5.1 van de plantoelichting worden betrokken, maar dan uitsluitend wat staat onder het kopje "Karakteristieke bijgebouwen" en niet wat staat onder "Basisvoorwaarden bij herbestemmen" en "Criteria". Omdat in de plantoelichting een schaapskooi wordt aangemerkt als karakteristiek bijgebouw en partijen het erover eens zijn dat het bijgebouw van [appellant] een vroegere schaapskooi is, is volgens [appellant] sprake van een karakteristiek bijgebouw. Daar komt nog bij dat de aanvraag om omgevingsvergunning niet gaat over de activiteit bouwen, zoals in de rechtbankuitspraak staat, maar alleen over strijdig gebruik en de aangebrachte wijzigingen vergunningvrij zijn. Omdat volgens hem sprake is van een legaliserende vergunning, had de situatie van voor de uitvoering van de (onderhoud)werkzaamheden moeten worden beoordeeld.
6.1. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat maar een deel van paragraaf 6.5.1 van de plantoelichting mag worden betrokken bij de vraag of sprake is van een karakteristiek bijgebouw. Uit artikel 1.67 volgt dat niet en de Afdeling ziet daarvoor ook geen andere reden. De Afdeling volgt [appellant] daarnaast niet in zijn stelling dat het college ten onrechte is uitgegaan van de situatie van na de uitvoering van de werkzaamheden. Voor de vraag of in afwijking van het plan een vergunning voor het gebruik van het bijgebouw voor recreatieappartementen kan worden verleend, moet op grond van artikel 55.5, aanhef en onder b, van de planregels worden beoordeeld of sprake is van een karakteristiek bijgebouw. Als uitgangspunt bij het nemen van een besluit geldt dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen, en het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. En daarmee moest dus worden uitgegaan van het bijgebouw in de vernieuwde staat. Dat [appellant] mogelijk een ander besluit had kunnen krijgen als hij eerder, voordat de werkzaamheden waren uitgevoerd, een omgevingsvergunning had gevraagd, is geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat moet worden beoordeeld of op het moment van het besluit op bezwaar het bijgebouw in de vernieuwde staat kon worden aangemerkt als karakteristiek bijgebouw als bedoeld in artikel 1.67 van de planregels in samenhang met paragraaf 6.5.1 van de plantoelichting.
Het betoog slaagt niet.
- Bijgebouw in huidige vorm nog karakteristiek?
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank het bijgebouw wel als karakteristiek had moeten aanmerken. Volgens [appellant] heeft het college de rapportage van Stikfort van 2021 niet aan de weigering ten grondslag mogen leggen. Daarover voert hij aan dat onduidelijk is aan welke criteria is getoetst en sluit de rapportage met het gebruik van de begrippen "historisch pand" en "historische bouwelementen" ook niet aan bij de criteria van het bestemmingsplan. Dat geldt volgens hem ook voor de stelling van Stikfort op de zitting bij de rechtbank dat de bouwkundige constructie een elementair onderdeel vormt van de beoordeling, aangezien dit volgens hem niet volgt uit de criteria en ook niet logisch is. Volgens [appellant] zijn alleen de uiterlijke kenmerken ruimtelijk relevant, waarbij het in dit geval gaat om de aspecten hoofdvorm, ligging en materiaalgebruik, en dus niet het gebint van het gebouw. Verder wordt er volgens hem in de rapportage van Stikfort aan voorbij gegaan dat (a) het oorspronkelijk materiaalgebruik is gehandhaafd, (b) de fundering is gehandhaafd, (c) er geen sprake is geweest van sloop, (d) vervanging van de draagconstructie vanwege de slechte staat noodzakelijk was, en (e) de werkzaamheden noodzakelijk voor de functiewijziging, vergunningvrij, en afgestemd waren met de ambtenaren van de gemeente.
Als onderbouwing voor zijn standpunt dat het bijgebouw ook na de uitgevoerde werkzaamheden nog als karakteristiek bijgebouw kan worden aangemerkt, wijst hij op de geactualiseerde versie van de landschappelijke toets van Buro Stad en Land van 14 maart 2025, die als bijlage bij het nadere stuk is gevoegd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, sluit de landschappelijke toets van Buro Stad en Land volgens hem wel aan bij de criteria van het bestemmingsplan.
Omdat volgens [appellant] ook aan alle overige voorwaarden voor binnenplans afwijken is voldaan en er geen belangen zijn die zich verzetten tegen recreatieappartementen in het bijgebouw, had het college volgens hem niet mogen besluiten om de omgevingsvergunning te weigeren.
7.1. In paragraaf 6.5.1 van de plantoelichting staat:
"Karakteristieke bijgebouwen:
[…]
- schaapskooi: vaak in hout opgetrokken (potdekselwerk), voorzien van een rieten kap, soms een pannendak;
[…]
Criteria:
- het oorspronkelijke volume moet zichtbaar zijn;
- de relatie van het bijgebouw met het hoofdgebouw moet intact zijn, dat wil zeggen een origineel stookhuisje bij een boerderij welke is vervangen door een moderne woning kan niet meer als 'karakteristiek' worden aangemerkt;
- de relatie met de oorspronkelijke functie moet nog afleesbaar zijn;
- aanwezigheid oorspronkelijk materiaalgebruik exterieur (herbouw in oorspronkelijke vorm met nieuwe materialen is uitgesloten);
- aanwezigheid oorspronkelijke detaillering exterieur (ramen, gootlijsten, kozijnen, betimmeringen)."
7.2. In de rapportage van Stikfort van 2021 staat over de schaapskooi het volgende:
"Dit gebouw staat los van de overige bebouwing en is volledig vernieuwd. Het oude, historische en karakteristieke pand is afgebroken; het gebintstelsel is verwijderd. Ook op dit pand is de keuze gemaakt voor eenzelfde soort (Duitse?) dakpan. Vanwege het ontbreken van historische bouwelementen, de volledige vernieuwing en de gekozen uitvoering kan dit gebouw niet als karakteristiek worden aangemerkt."
Het college heeft daarnaast toegelicht dat bij de beoordeling niet de bouwkundige staat, maar wel de bouwkundige constructie van belang is. Dit sluit volgens het college aan bij het volgende criterium in de plantoelichting:
"de relatie van het bijgebouw met het hoofdgebouw moet intact zijn, dat wil zeggen een origineel stookhuisje bij een boerderij welke is vervangen door een moderne woning kan niet meer als 'karakteristiek' worden aangemerkt;"
Verder verwijst het college naar de memo "Memo - Recreatieappartementen in [locatie]" van Stikfort van maart 2023, die is opgenomen in bijlage 1 bij de schriftelijke uiteenzetting. Daarin staat dat bij een traditionele Drentse schaapskooi of schuur de gebintconstructie een onlosmakelijk onderdeel vormt van de totale bouwkundige eenheid. Daarmee is die constructie, als hart van een dergelijk bouwwerk, van belang voor het vaststellen van de mate waarin een gebouw nog voldoet aan de gevraagde karakteristiek.
7.3. In het rapport "Landschappelijke toets verbouw schuur" van Buro Stad en Land van 2021, en de geactualiseerde versie van 14 maart 2025, is de volgende conclusie opgenomen: "De technisch noodzakelijke verbouwing van de schuur tot recreatief overnachtings-gebouw heeft op een dusdanige wijze plaatsgevonden dat geen afbreuk wordt gedaan aan de karakteristiek als bijgebouw van een traditioneel Drents erf." In de rapporten staat hierover onder andere dat aan de situering van het hoofd- en bijgebouw niets is veranderd, volumes en dakvormen gelijk zijn gebleven, en materiaalgebruik en detaillering overeenkomen.
7.4. De Afdeling ziet net als de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de rapportage van Stikfort van 2021 gebrekkig is of leemten in kennis vertoont waardoor het college zich daarop redelijkerwijs niet mocht baseren. De Afdeling volgt [appellant] allereerst niet in zijn stelling dat de rapportage van Stikfort van 2021 niet aansluit bij de criteria van het bestemmingsplan. Dat in de rapportage begrippen zijn gebruikt die niet in de criteria staan, zoals [appellant] naar voren heeft gebracht, is daarvoor onvoldoende. Verder zijn de door [appellant] gestelde omstandigheden dat de draagconstructie vanwege de slechte staat moest worden vervangen, en dat de werkzaamheden noodzakelijk voor de functiewijziging en vergunning vrij waren en hebben plaatsgevonden in samenspraak met ambtenaren van de gemeente, in dit kader niet relevant. Hierover zijn in paragraaf 6.5.1 van de plantoelichting namelijk geen criteria opgenomen. Voor de overige omstandigheden die [appellant] naar voren heeft gebracht geldt dat deze er niet aan af doen dat gebruik is gemaakt van nieuwe materialen en dus niet is voldaan aan het criterium dat herbouw in oorspronkelijke vorm met nieuwe materialen is uitgesloten. De rechtbank wijst daar ook op. Ook het rapport "Landschappelijke toets verbouw schuur" van Buro Stad en Land van 2021 en de geactualiseerde versie van 14 maart 2025, leiden niet tot een ander oordeel. Nog los van wat hiervoor is overwogen, wordt in deze rapporten in de kern een andere waardering van de vernieuwde staat van het bijgebouw gegeven dan in de rapportage van Stikfort van 2021. Dat leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat de rapportage van Stikfort ontoereikend is voor het genomen besluit.
Het betoog slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel had moeten laten slagen. Volgens [appellant] is hij in goed vertrouwen afgegaan op mondelinge mededelingen en adviezen van ambtenaren over aanpassingen aan het bijgebouw voor de gewenste recreatieappartementen, en heeft hij in overeenstemming hiermee gehandeld. Daarbij is hij er niet op gewezen dat door de werkzaamheden het bijgebouw mogelijk niet meer karakteristiek zou zijn, terwijl het college er volgens hem van op de hoogte was dat hij nog steeds beoogde het gebouw te gebruiken voor recreatieappartementen. Dat een eerdere aanvraag in 2017 om een omgevingsvergunning voor de vakantieappartementen was ingetrokken, doet daar volgens hem niet aan af. Hij had er gelet daarop geen rekening mee hoeven houden dat de vergunning om die reden zou worden geweigerd. Dit is volgens hem ook bevestigd in het advies van de bezwaarschriftencommissie van 6 mei 2021. Dat er in de brief van 14 juni 2017 en de mail van 31 juli 2017 een algemeen voorbehoud staat voor het gebruikmaken van de afwijkingsbevoegdheid, zoals de rechtbank heeft overwogen, maakt dit volgens hem niet anders. De brief bevatte namelijk slechts algemene informatie en ging over een situatie die hij niet beoogde. Tot slot betwist hij dat er een mondelinge bouwstop is opgelegd en wijst hij erop dat er ook geen handhavingstraject is gestart.
8.1. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
8.2. [appellant] heeft niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde toezeggingen zijn gedaan. Dat gesprekken zouden zijn gevoerd en door ambtenaren van de gemeente toezeggingen zouden zijn gedaan over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het in afwijking van het bestemmingsplan maken van recreatieappartementen, is in dit verband onvoldoende. Daarvoor is van belang dat [appellant] zich beroept op mondelinge toezeggingen die niet met stukken zijn onderbouwd, en het college ontkent dat de uitlatingen over eventuele vergunningverlening zijn gedaan. De uitlatingen over de werkzaamheden die wel zijn gedaan, gingen volgens het college over de verbouw van de woning en de paardenschuur, of betrof algemene informatie over vergunningvrije bouwwerkzaamheden. En ook als ervan wordt uitgegaan dat de gestelde uitlatingen over de werkzaamheden wel gingen over de schaapskooi, zoals [appellant] stelt, kan de Afdeling niet vaststellen of deze zijn gedaan in het kader van de vraag of deze werkzaamheden de karakteristieke waarden van het bijgebouw aantasten, of in het kader van de vraag of die werkzaamheden omgevingsvergunningsvrij zijn. Gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden aan de schaapskooi, lag het naar het oordeel van de Afdeling op de weg van [appellant] om zich er zeker van te stellen dat de werkzaamheden geen gevolgen zouden hebben voor het karakteristieke van het pand. Te meer omdat [appellant] eerder op 5 juni 2017 heeft gevraagd om een omgevingsvergunning voor vakantieappartementen, zodat hij wist of in elk geval kon weten dat daarvoor van belang is dat sprake is van een karakteristiek bijgebouw. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college [appellant] er actief over had moeten informeren dat de werkzaamheden mogelijk gevolgen zouden kunnen hebben voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning om in afwijking van het bestemmingsplan recreatieappartementen te maken. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het betoog dat het college in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld. Volgens [appellant] zijn de nadelige gevolgen van de weigering onevenredig in verhouding tot het doel dat met het besluit is gediend. Daarvoor is volgens hem van belang dat met een verlening van de omgevingsvergunning geen belangen van derden worden geschaad en dat het belang dat de planwetgever voor ogen heeft, namelijk het in stand houden van de ruimtelijke waarden van karakteristieke panden, niet is aangetast. Ook wordt volgens hem voldaan aan het Beeldkwaliteitsplan. Hij wijst erop dat hij is afgegaan op informatie en mededelingen van ambtelijke zijde, dat hij veel tijd en geld heeft geïnvesteerd in de beoogde functiewijziging, en dat hij schade lijdt als de omgevingsvergunning niet alsnog wordt verleend.
9.1. Weliswaar voert [appellant] terecht aan dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn betoog over het evenredigheidsbeginsel, maar de Afdeling ziet hierin geen reden om de uitspraak op dit punt te vernietigen. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd namelijk geen grond voor het oordeel dat het besluit is genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Daarover overweegt de Afdeling als volgt.
9.2. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
9.3. Het is duidelijk dat voor [appellant] nadelige gevolgen optreden als hij hier geen recreatieappartementen kan exploiteren. Dat betekent nog niet dat die gevolgen als onevenredig moeten worden aangemerkt. Tegenover [appellant] ’s hoofdzakelijk financiële belang staat het door het college genoemde algemene belang bij het behoud van karakteristieke panden in het buitengebied. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat het om die reden precedentwerking wil voorkomen. Verder heeft het college hierbij kunnen betrekken dat [appellant] er zelf voor heeft gekozen de werkzaamheden aan het bijgebouw uit te voeren zonder eerst een omgevingsvergunning voor de recreatieappartementen aan te vragen. Hiermee heeft hij een risico genomen dat ook een rol speelt bij de belangenafweging. Tot slot ziet de Afdeling ook in wat [appellant] verder naar voren heeft gebracht geen omstandigheden die aanleiding voor het college hadden moeten zijn om de omgevingsvergunning toch te verlenen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en proceskosten
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Buskermolen, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buskermolen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2025