202504642/1/V3.
Datum uitspraak: 20 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 augustus 2025 in zaak nr. NL25.33670 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2025 heeft de minister appellant in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 11 augustus 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M.C. de Jong, advocaat in Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In grief 2 betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister alle door appellant aangevoerde omstandigheden heeft betrokken bij het opleggen van de maatregel van bewaring en dat de minister hierin geen aanleiding heeft hoeven te zien om een lichter middel toe te passen. Appellant voert hierover aan dat de minister niet heeft betrokken dat hij op de dag van de inbewaringstelling een endoscopie moest ondergaan.
1.1. In de maatregel van bewaring staat over de toepassing van een lichter middel het volgende:
"Uit het vertrekdossier is gebleken dat betrokkene heeft verklaard dat hij last heeft van zijn ogen waarvoor hij oogdruppels zou gebruiken. Daarnaast stelt betrokkene recentelijk geopereerd te zijn aan zijn hand en last te hebben van zijn maag en diarree. Verder is niet gebleken dat betrokkene onder behandeling zou staan van een specialist."
1.2. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 van 23 juli 2025 blijkt dat appellant ten overstaan van de verbalisant heeft verklaard dat hij op de dag van de inbewaringstelling een endoscopie moest ondergaan. De minister betwist het bestaan van die afspraak niet. De minister had die afspraak daarom in haar beoordeling moeten betrekken. Door dat niet te doen, heeft de minister niet kenbaar gemaakt waarom in het geval van appellant niet met toepassing van een lichter middel dan inbewaringstelling kon worden volstaan. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1908, onder 2 tot en met 4.1. 1.3. De grief slaagt.
2. Omdat de bewaring vanaf 23 juli 2025 onrechtmatig is geweest, bestaat voor ambtshalve toetsing geen aanleiding. Het hoger beroep is gegrond. Wat appellant verder aanvoert, behoeft geen bespreking. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep is gegrond. Omdat de bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. Appellant heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan appellant toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 augustus 2025 in zaak nr. NL25.33670;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan appellant een vergoeding toe van € 2.200,00, over de periode van 23 juli 2025 tot en met 13 augustus 2025, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2025
347-1137