ECLI:NL:RVS:2025:5743

Raad van State

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
26 november 2025
Zaaknummer
202306021/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor verbouwing tot appartementen in Zwolle

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 28 juli 2023 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [appellant] had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van een pand in Zwolle tot vijf appartementen. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle verleende aanvankelijk de vergunning, maar trok deze later in na bezwaar van [partij], omdat er onvoldoende parkeergelegenheid zou zijn. De rechtbank oordeelde dat [partij] belanghebbende was en dat het college de vergunning terecht had geweigerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt nu deze uitspraak. De Afdeling oordeelt dat het college goed heeft gemotiveerd dat er onvoldoende parkeergelegenheid is en dat er geen ruimte was voor het verlenen van parkeervergunningen. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraken van de rechtbank worden bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202306021/1/R3.
Datum uitspraak: 26 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Zwolle,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 juli 2023 in zaak nr. 22/17 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2021 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het pand aan de [locatie] in Zwolle tot vijf appartementen.
Bij besluit van 29 november 2021 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 29 april 2021 herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Bij tussenuitspraak van 29 november 2022 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld gebreken in het besluit van 29 november 2021 te herstellen.
Bij besluit van 4 januari 2023 heeft het college een aanvullende motivering gegeven.
Bij uitspraak van 28 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
2.       [appellant] is eigenaar van een fietsenwinkel, maar wil daarmee stoppen. In het pand wil hij appartementen maken. Daarom heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het intern-verbouwen van het pand tot vijf appartementen. Het college heeft deze vergunning eerst verleend, maar na bezwaar van [partij] alsnog geweigerd. Volgens het college werd bij nader inzien met het bouwplan niet voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
3.       De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak geoordeeld dat [partij] belanghebbende is bij het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen. In haar einduitspraak heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat het college uiteindelijk goed heeft gemotiveerd dat het bouwplan voorziet in onvoldoende parkeergelegenheid en dat er niet voldoende parkeervergunningen beschikbaar zijn om het tekort aan parkeerplaatsen op te lossen. Daarom heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat het college de omgevingsvergunning in bezwaar alsnog heeft mogen weigeren. Wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling onderschrijft de onder 3.4 opgenomen overweging van de tussenuitspraak waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van de omwonende [partij] terecht ontvankelijk heeft verklaard. De tegen dat oordeel van de rechtbank gerichte hoger beroepsgrond faalt.
3.1.    De Afdeling is het ook eens met de onder 2.1, 2.4.2, 2.5.2, 3.2.1, 3.2.4, 3.3.2 en 3.5.2 opgenomen overwegingen van de einduitspraak van de rechtbank, die gaan over de door het college vastgestelde parkeerbehoefte en het aantal beschikbare parkeervergunningen. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college, voor wat betreft de toename van de parkeerbehoefte in de aangevraagde situatie, met de aanvullende motivering van 4 januari 2023 het door de rechtbank in de tussenuitspraak gesignaleerde gebrek heeft hersteld en dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde van het besluit van 29 november 2021 geen ruimte meer was om aan [appellant] voor zijn bouwplan drie parkeervergunningen te verlenen.
3.2.    De Afdeling voegt daar aan toe dat [appellant] weliswaar terecht betoogt dat het gebruik van aanwezigheidspercentages voor de berekening van de parkeerbehoefte niet uitdrukkelijk wordt genoemd in artikel 2.3, onder d, van de Regeling parkeernormen 2016, maar dat de rechtbank onder 2.4.2 van de einduitspraak terecht heeft overwogen dat het college die percentages toch mag gebruiken. Het college heeft namelijk goed gemotiveerd dat dit volgt uit de samenhang van het hele artikel 2.3 van de regeling waarin aanwezigheidspercentages worden genoemd als wordt gerekend met meerdere functies en uit de norm van een goede ruimtelijke ordening zelf. Het college kan immers de bestaande parkeerbehoefte alleen maar goed vergelijken met de toekomstige parkeerbehoefte als ook dezelfde momenten in de dag en week worden gebruikt. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1313, onder 6.5.
3.3.    Het college heeft verder in zijn besluit van 29 november 2021 terecht gekeken naar de parkeervergunningruimte die er op dat moment was. Als hoofdregel geldt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht en de feiten moet worden toegepast zoals die op dat moment zijn. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan om een uitzondering op dat uitgangspunt te maken. Dat is het geval als de aanvrager op moment van de aanvraag een rechtstreekse aanspraak kon maken op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor bouwen. Als gebruik moet worden gemaakt van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, zoals in dit geval, is er geen rechtstreekse aanspraak en dus ook geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2025
638