ECLI:NL:RVS:2025:5747

Raad van State

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
26 november 2025
Zaaknummer
202401741/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan herontwikkeling De Stationstuinen in Barendrecht

Op 26 november 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan 'De Stationstuinen 1ste fase' van de gemeente Barendrecht. Dit bestemmingsplan, dat op 19 december 2023 door de raad is vastgesteld, beoogt de herontwikkeling van een bedrijventerrein naar een gemengd programma van wonen, werken, onderwijs en voorzieningen. De appellanten, waaronder [appellante sub 1], Spring! Housing B.V., [appellante sub 3A] en Fresh 2 You, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij vrezen voor nadelige gevolgen voor hun bedrijfsvoering en het woon- en leefklimaat in de omgeving. De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 29 april 2025, waar verschillende partijen, waaronder de raad en de appellanten, hun standpunten hebben toegelicht. De raad heeft het bestemmingsplan verdedigd en een reparatieplan gepresenteerd op 27 mei 2025, dat aanleiding gaf tot heropening van het onderzoek. De Afdeling heeft uiteindelijk geoordeeld dat het besluit van 27 mei 2025 vernietigd moet worden, omdat het niet in overeenstemming is met de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling heeft zelf in de zaak voorzien door aanpassingen aan de planregels te maken, zodat er geen geluidgevoelige functies zijn toegestaan in de nabijheid van de bedrijfsvoering van appellanten. De beroepen van [appellante sub 1] en Spring! zijn ongegrond verklaard, terwijl het beroep van [appellante sub 3A] en Fresh gegrond is verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij de vaststelling van bestemmingsplannen, vooral als het gaat om de belangen van bestaande bedrijven en de bescherming van de woon- en leefomgeving.

Uitspraak

202401741/1/R3.
Datum uitspraak: 26 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.       [appellante sub 1], gevestigd in Barendrecht,
2.       Spring! Housing B.V., gevestigd in Barendrecht (hierna: Spring!),
3.       [appellante sub 3A], gevestigd in [plaats], en Fresh 2 You, gevestigd in Barendrecht, (hierna: [appellante sub 3A] en Fresh),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Barendrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "De Stationstuinen 1ste fase" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], Spring!, en [appellante sub 3A] en Fresh beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1], Spring!, en de raad hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 29 april 2025, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. C.J. Dekker, advocaat in Rotterdam, en Spring!, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. C.J. Dekker, advocaat in Rotterdam, [appellante sub 3A] en Fresh, vertegenwoordigd door [gemachtigde C], bijgestaan door mr. R.M. Königel, advocaat in Etten-Leur, en de raad, vertegenwoordigd door S. Meijerink, M. den Boer-Koolbeek, E. Goudriaan, mr. P. Kramer en J.P. van den Berg, bijgestaan door mr. L.C.G. Hoenselaar, advocaat in Eindhoven, zijn verschenen. Verder is op de zitting Emborion Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde D], bijgestaan door [gemachtigde E], als partij gehoord.
Bij besluit van 27 mei 2025 heeft de raad het bestemmingsplan "De Stationstuinen 1ste fase" opnieuw en gewijzigd vastgesteld (hierna: het reparatieplan).
De Afdeling heeft naar aanleiding van het besluit van 27 mei 2025 het onderzoek heropend. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het besluit van 27 mei 2025 te reageren. Geen van de partijen heeft van die gelegenheid gebruikgemaakt. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten, nadat geen van de partijen binnen de door de Afdeling gestelde termijn verklaard heeft dat zij opnieuw gebruik wil maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Overwegingen
OVERGANGSRECHT INWERKINGTREDING OMGEVINGSWET
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 6 april 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening en de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
INLEIDING
2.       De Stationstuinen is een gebied ten oosten van Barendrecht, naast het NS-treinstation en grenzend aan het bedrijventerrein Barendrecht Oost (ook wel: het agrofood-bedrijventerrein Dutch Fresh Port). Het gebied is in artikel 3.1, onder ch, van de Regeling uitvoering Crisis- en herstelwet aangewezen als gebied waarop artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: BuChw) van toepassing is. Het voorliggende plan is een zogenoemd bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. De raad heeft dus gebruikgemaakt van extra mogelijkheden voor de inrichting van het plan op basis van artikel 2.4 van de Chw in verbinding met artikel 7c van het BuChw.
3.       Met het plan wil de raad een herontwikkeling van De Stationstuinen mogelijk maken van (voornamelijk) een bedrijventerrein naar een gemengd programma van wonen, werken, onderwijs, bedrijvigheid en voorzieningen. Voor De Stationstuinen als geheel wordt uitgegaan van maximaal 517.000 m² bruto vloeroppervlak (hierna: bvo) voor wonen, werken, voorzieningen en gebouwd parkeren. Ten minste 67.500 m2 bvo wordt gereserveerd voor voorzieningen en werken. De resterende 449.500 m2 bvo wordt benut voor zo’n 3.500 woningen, een uitbreiding van werken en voorzieningen en de parkeeroplossing voor het hele programma. Verder is het de bedoeling dat het gebied voornamelijk autoluw wordt. Het gebied zal gericht zijn op langzaam verkeer en het gebruik van OV, waarbij voorrang wordt gegeven aan fietsers en voetgangers. Aan de randen van het gebied zijn mobilityhubs voorzien, waarin openbare gemeenschappelijke parkeervoorzieningen zullen worden aangelegd en ook deelmobiliteit in de vorm van deelauto’s, -scooters en -fietsen beschikbaar zal zijn.
De herontwikkeling van het totale gebied zal gefaseerd verlopen. Naar verwachting zal de volledige ontwikkeling van De Stationstuinen ruim 10 jaar duren. Vanwege de lange ontwikkelperiode van het gebied, is ervoor gekozen om ‘flexibele’ plannen op te stellen, zodat op eventuele veranderingen en ontwikkelingen in de (woning)markt kan worden ingespeeld.
4.       Het voorliggende plan heeft betrekking op een gedeelte van het gebied van De Stationstuinen, het gebied rondom de hoofdentree van het treinstation Barendrecht. Het plangebied ligt aan het Zuideinde en de Dwarsligger. Door het plangebied loopt de Spoorlaan. Op basis van het plan komen de volgende bestemmingen voor in het plangebied: "Gemengd", "Verkeer" en "Groen". Binnen de bestemming "Gemengd" biedt het plan onder meer ruimte voor maximaal 815 woningen, detailhandel tot een maximum van 1.000 m2 bvo, horeca tot een maximum van 1.000 m2 bvo, kantoren en dienstverlening tot een maximum van 4.800 m2 bvo en overige niet-woonfuncties tot een maximum van 2.000 m2 bvo. Ook zijn binnen de daarvoor bestemde aanduidingen twee mobilityhubs binnen de bestemming "Gemengd" toegestaan. Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van gemengd - mobilityhub 1’ zijn ook, naast een mobilityhub, niet-woonfuncties tot maximaal 5.000 m2 toegestaan. Op basis van het voorgaande plan "Bedrijventerrein Barendrecht Noordoost" rustten op de gronden van het plangebied de bestemmingen "Gemengd", "Verkeer", "Groen", "Water" en "Bedrijventerrein". In de huidige situatie is een groot deel van de gronden onbebouwd, zijn er verkeersvoorzieningen aanwezig en is er bedrijvigheid. De overige gronden van De Stationstuinen vallen buiten het plangebied. Daarvoor wil de raad afzonderlijke plannen vaststellen.
5.       Appellanten [appellante sub 1], en [appellante sub 3A] en Fresh zijn gevestigd in de directe omgeving van het plangebied. [appellante sub 1] is een bedrijf dat automatiserings- en mechaniseringsvraagstukken in de verwerkingsruimte van de professionele jongplantenkweker oplost. Haar kantoorpand ligt aan [locatie 1] en de productielocatie aan [locatie 2], in Barendrecht, op ongeveer 55 m van het plangebied. Fresh exploiteert aan de Transportweg 19 in Barendrecht een groothandel in groente en fruit. De bedrijfslocatie grenst direct aan het plangebied. [appellante sub 3A] is eigenaar van die gronden en verhuurt die aan Fresh. Zij vrezen allen nadelige gevolgen voor hun bedrijfsvoering.
Ook Spring! is gevestigd in de directe omgeving van het plangebied, aan Zuideinde 80 in Barendrecht. Zij heeft op die locatie een kantoorgebouw getransformeerd tot appartementencomplex en verhuurt de woonunits in dat complex. Spring! wil graag een goed woon- en leefklimaat behouden voor de bewoners en is bang dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting daarvan.
6.       In deze uitspraak wordt regelmatig verwezen naar verschillende wetsartikelen en bepalingen uit de planregels, waarvan de inhoud is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
HET REPARATIEPLAN
7.       Het besluit van 27 mei 2025 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. De beroepsgronden tegen het bestemmingsplan worden geacht ook te zijn gericht tegen het reparatieplan. De Afdeling zal zich bij de beoordeling van de beroepsgronden richten op het reparatieplan. Daarna zal worden bezien of nog aan de beoordeling van het besluit van 19 december 2023 wordt toegekomen.
OPZET UITSPRAAK
8.       De Afdeling zal hierna eerst ingaan op de goede procesorde en vervolgens op nieuwe beroepsgronden, waarna de Afdeling zal beschrijven welke beroepsgronden op de zitting zijn ingetrokken. Vervolgens zal de Afdeling toelichten hoe zij een beroep tegen een bestemmingsplan beoordeelt. Daarna komen per onderwerp de verschillende beroepsgronden aan de orde.
GOEDE PROCESORDE
9.       De raad heeft naar voren gebracht dat het nadere stuk van Spring! van 17 april 2025 zodanig laat is ingezonden, dat hij niet in de gelegenheid is geweest om daar volledig op te reageren. Daarbij wijst de raad ook op de omvang van het nadere stuk inclusief de bijlagen. [appellante sub 3A] en Fresh hebben naar voren gebracht dat het aanvullende verweerschrift van de raad van 18 april 2025, inclusief de daarbij gevoegde notitie van LBP|Sight, te laat is ingezonden om daar adequaat op te kunnen reageren. Zowel de raad als [appellante sub 3A] en Fresh hebben de Afdeling verzocht om de betreffende stukken wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
9.1.    In artikel 8:58, eerste lid, van de Awb staat dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. De Afdeling heeft het stuk van Spring! op 17 april 2025 en het stuk van de raad op 18 april 2025 ontvangen. Dat is dus tijdig. De aard en de omvang van de stukken geven geen aanleiding om deze niettemin wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten. Weliswaar bevat het stuk van Spring! een behoorlijk aantal bijlagen (in totaal bijna 170 pagina’s), maar de raad heeft ook te kennen gegeven dat de bijlagen vrijwel uitsluitend gemeentelijke documenten zijn die hem al bekend zijn. En hoewel het aanvullende verweerschrift van de raad een nieuwe notitie van LBP|Sight van 1 april 2025 over de bedrijfslocatie van [appellante sub 3A] en Fresh bevat, is dit een notitie van beperkte omvang, namelijk 6 pagina’s, die op de zitting is besproken en waar [appellante sub 3A] en Fresh adequaat op hebben kunnen reageren. De Afdeling zal dus, zoals op de zitting ook is meegedeeld, het nadere stuk van Spring! van 17 april 2025 en het aanvullende verweerschrift van de raad van 18 april 2025 in haar beoordeling van de beroepen betrekken.
ARTIKEL 1.6A VAN DE CHW
10.     In dit geval is sprake van een bestemmingsplan als bedoeld in bijlage I, onderdeel 3.1, van de Chw. Afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw is van toepassing op het bestemmingsplan omdat met het plan meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk worden gemaakt. Bij de bekendmaking van het besluit van 19 december 2023 en het besluit van 27 mei 2025 heeft de raad dat overeenkomstig artikel 11 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet ook vermeld.
Artikel 1.6a van de Chw bepaalt dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd.
10.1.  [appellante sub 1] en Spring! hebben allebei afzonderlijk een vrijwel gelijkluidend beroepschrift ingediend, waarin zij per onderwerp via bulletpoints hun beroepsgronden naar voren hebben gebracht. In de beroepschriften is aangekondigd met een aanvullend stuk te komen waarin de beroepsgronden verder worden uitgewerkt. Zowel [appellante sub 1] als Spring! heeft voor de zitting een nader stuk ingediend in de vorm van een aanvullend beroepschrift. Voor [appellante sub 1] gaat het om het stuk van 20 maart 2025 en voor Spring! om het stuk van 17 april 2025.
10.2.  Naar het oordeel van de Afdeling bevatten die stukken, naast nadere argumenten ter onderbouwing van eerder aangevoerde beroepsgronden, ook nieuwe beroepsgronden die op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing moeten blijven. In die nadere stukken zijn namelijk nieuwe gronden naar voren gebracht die niet als nader argument van in de beroepschriften aangevoerde concrete gronden kunnen worden beschouwd. Deze nieuwe gronden zijn niet of onvoldoende terug te voeren op de in het beroepschrift opgenomen bulletpoints. Het gaat dan om de beroepsgrond over artikel 4.4.4 van de planregels en om de gronden over financiële uitvoerbaarheid, voor zover die niet gaan over de vergoeding van planschade. De Afdeling zal die beroepsgronden dus niet inhoudelijk behandelen.
INGETROKKEN BEROEPSGRONDEN
11.     Op de zitting hebben [appellante sub 3A] en Fresh hun beroepsgrond over de planologische borging van de verkeersknippen ingetrokken. [appellante sub 1] heeft op de zitting haar beroepsgrond over milieuzonering en haar beroepsgrond over de bereikbaarheid van haar bedrijfslocatie tijdens de realisatiefase van het plan ingetrokken.
BEOORDELING VAN DE BEROEPEN
Toetsingskader
12.     Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
13.     Het voorliggende plan is een zogenoemd "bestemmingsplan met verbrede reikwijdte" als bedoeld in artikel 2.4 van de Chw en artikel 7c van het BuChw. Daarom kunnen in het bestemmingsplan ook regels worden gesteld die strekken ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies. Dit volgt uit artikel 7c, eerste lid, onder a en b, van het BuChw, in aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Voor zover dat aan de orde is, zal de Afdeling daarom ook beoordelen of de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij het plan in overeenstemming met de in artikel 7c, eerste lid, onder a en b, van het BuChw vermelde criteria heeft vastgesteld.
Strijd met de Omgevingsverordening Zuid-Holland
14.     [appellante sub 3A] en Fresh betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met de provinciale Omgevingsverordening Zuid-Holland (hierna: Omgevingsverordening). Zij doen daarbij een beroep op de artikelen 6.9, 6.11, 6.12 en 6.13 van de Omgevingsverordening. Hieronder zal de Afdeling per ingeroepen bepaling de betogen van [appellante sub 3A] en Fresh beoordelen. Eerst ziet de Afdeling zich echter gesteld voor de vraag of [appellante sub 3A] en Fresh zich kunnen beroepen op de artikelen 6.11 en 6.13 van de Omgevingsverordening, gelet op de belangen waarvoor zij opkomen in relatie tot het beschermingsbereik van voornoemde artikelen.
Relativiteit
14.1.  Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
14.2.  Artikel 6.11 van de Omgevingsverordening bevat instructieregels voor de raad over het in een bestemmingsplan mogelijk maken van nieuwe kantoren. Het eerste lid van dat artikel wijst locaties aan waar in een bestemmingsplan nieuwe kantoren kunnen worden voorzien. Het tweede lid formuleert uitzonderingen daarop. Uit de toelichting bij de Omgevingsverordening blijkt dat het provinciale beleid voor kantoren aan deze bepaling ten grondslag ligt. Uit de toelichting volgt dat het doel van het beleid is om bij te dragen aan de vitaliteit en daarmee de kwaliteit van de stads- en dorpscentra en aan de versterking van de agglomeratiekracht (kantorenstructuur).
Artikel 6.13 van de Omgevingsverordening bevat instructieregels voor de raad over het in een bestemmingsplan voorzien van detailhandel. Kort weergegeven beperkt dit artikel het toestaan van detailhandel bij bestemmingsplan tot gronden binnen (of aansluitend aan) winkelconcentraties in de centra van steden, dorpen en wijken. Uit de toelichting bij de Omgevingsverordening blijkt dat ook aan dit artikel beleid ten grondslag ligt, namelijk het provinciale detailhandelsbeleid. De nagestreefde doelen van dit beleid zijn kort samengevat het behouden en versterken van de zorgvuldig opgebouwde ruimtelijke detailhandelsstructuur en het bevorderen en versterken van vitale stads- en dorpscentra.
14.3.  [appellante sub 3A] en Fresh hebben op de zitting toegelicht dat [appellante sub 3A] de juridisch eigenaar is van het perceel waar Fresh haar bedrijfsvoering exploiteert. Zij komen allebei op voor behoud van een goed ondernemersklimaat. De belangen van [appellante sub 3A] zijn erin gelegen dat de verhuurbaarheid van haar perceel en de daarop aanwezige opstallen niet wordt aangetast. Fresh komt op voor haar belang bij het ongestoord kunnen voortzetten van haar bedrijfsactiviteiten als exploitant van een groothandel in groente en fruit. [appellante sub 3A] en Fresh stellen dat de artikelen 6.11 en 6.13 van de Omgevingsverordening wel strekken tot bescherming van haar belangen, omdat deze normen geschreven zijn om ongewenste leegstand te voorkomen.
14.4.  De artikelen 6.11 en 6.13 hebben (samengevat) primair als doel om de kwaliteit en vitaliteit van stads- en dorpscentra te behouden en versterken, door bescherming van de kantorenstructuur en de detailhandelsstructuur. Op het perceel waar Fresh haar bedrijfsvoering heeft en waarvan [appellante sub 3A] eigenaar is, staat het ter plaatse geldende bestemmingsplan geen kantoren of detailhandel toe. Het perceel heeft namelijk de bestemming "Bedrijventerrein" waarbinnen (hoofdzakelijk) bedrijven zijn toegestaan. Omdat de artikelen 6.11 en 6.13 primair zijn geschreven voor de bescherming van de kantoren- en detailhandelsstructuur en (de bedrijfsvoeringen van) [appellante sub 3A] en Fresh daar geen onderdeel van zijn, strekken de artikelen 6.11 en 6.13 van de Omgevingsverordening naar het oordeel van de Afdeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellante sub 3A] en Fresh. Hoewel de artikelen 6.11 en 6.13 in zekere zin zien op het voorkomen van leegstand, zoals [appellante sub 3A] en Fresh betogen, betekent dat niet dat zij een beroep op die artikelen kunnen doen. Het gaat dan immers specifiek om het voorkomen van leegstand van kantoren en detailhandelsvestigingen, niet om het voorkomen van leegstand van panden op bedrijventerreinen die geen kantoor of detailhandel functie hebben. De Afdeling zal hun beroepsgronden over die artikelen van de Omgevingsverordening daarom niet inhoudelijk bespreken.
Artikel 6.9 van de Omgevingsverordening
15.     [appellante sub 3A] en Fresh betogen dat het plan in strijd met artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is vastgesteld. Dat artikel strekt ertoe dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft als een bestemmingsplan voorziet in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. Daar is volgens [appellante sub 3A] en Fresh geen sprake van, althans, dat heeft de raad volgens hen onvoldoende gemotiveerd. [appellante sub 3A] en Fresh voeren daarvoor diverse argumenten aan die betrekking hebben op de leden 1 tot en met 5 en 7 van artikel 6.9 van de Omgevingsverordening. Zo wordt niet voldaan aan de richtpunten van de kwaliteitskaarten waar in het tweede lid en in het vierde lid van artikel 6.9 naar wordt verwezen. Verder is in dit geval sprake van ‘transformeren’ als bedoeld in het vijfde lid van artikel 6.9, omdat een groot braakliggend terrein op een bedrijventerrein wordt getransformeerd naar een nieuwe woonwijk met diverse voorzieningen. In dat geval moet ook een zorgvuldige afweging plaatsvinden over de locatiekeuze. De raad heeft nagelaten om in de plantoelichting een motivering op te nemen waarom volgens hem wordt voldaan aan artikel 6.9 van de Omgevingsverordening. [appellante sub 3A] en Fresh benadrukken daarbij dat het plangebied in de huidige situatie nagenoeg onbebouwd en groen is. Dat gaat als gevolg van het plan verloren. Daardoor blijft de ruimtelijke kwaliteit hoe dan ook niet per saldo ten minste gelijk.
15.1.  In artikel 6.9, eerste lid, van de Omgevingsverordening, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, staat dat een bestemmingsplan in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling kan voorzien, mits is aangetoond dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft. De daarna volgende leden van dat artikel geven invulling aan wat in het eerste lid is geregeld en stellen (verdere) voorwaarden aan het per saldo ten minste gelijk blijven van de ruimtelijke kwaliteit.
15.2.  De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met artikel 6.9 van de Omgevingsverordening. Volgens de raad tast het plan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied niet aan, maar versterkt en verbetert het plan deze juist. Daarvoor is volgens de raad van belang dat het plangebied voornamelijk bestaat uit een braakliggend gedeelte van het bedrijventerrein. Een groot gedeelte van de gronden had op grond van het voorgaande plan een gemengde bestemming of een bedrijfsbestemming met een bouwvlak, dat tot 60% mocht worden bebouwd met een maximale bouwhoogte variërend tussen de 16 m en de 30 m. Voor zover er bestaand groen zal verdwijnen, is dat groen niet waardevol en wordt dit bovendien gecompenseerd door de groenbestemmingen die in het voorliggende plan zijn opgenomen. Verder is rekening gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaarten. Het is volgens de raad juist dat in dit geval sprake is van het transformeren van een gebied als bedoeld in het vijfde lid van artikel 6.9 van de Omgevingsverordening. Maar in dat kader is ook een zorgvuldige afweging gemaakt ten aanzien van de locatiekeuze, waarbij de richtpunten uit de kwaliteitskaarten zijn betrokken en is onderkend dat een gedeelte van een bedrijventerrein wordt getransformeerd naar een woonwijk met diverse voorzieningen. Vanwege de nabijheid van het treinstation, de al bestaande bebouwing in het gebied en de al bestaande planologische bouwmogelijkheden, is het gebied in het bijzonder geschikt voor de voorziene ontwikkelingen en is er geen sprake van aantasting van de ruimtelijke kwaliteit.
15.3.  De Afdeling ziet in wat [appellante sub 3A] en Fresh hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om de raad niet te volgen in zijn standpunt dat de ruimtelijke kwaliteit in het gebied per saldo ten minste gelijk blijft. Daarvoor is naar het oordeel van de Afdeling van belang dat het plangebied voornamelijk bestaat uit een braakliggend deel van het bestaande bedrijventerrein. Het voorgaande bestemmingsplan bood op een groot gedeelte van de gronden van het plangebied al aanzienlijke bouwmogelijkheden. Ook het gedeelte van het plangebied dat volgens [appellante sub 3A] en Fresh nu groen is en verloren gaat, namelijk de gronden die grenzen aan hun perceel, had op grond van het voorgaande plan een gemengde bestemming of een bedrijfsbestemming en kon voor een groot deel worden bebouwd. Over de relevante richtpunten voor het gebied die volgen uit de kwaliteitskaarten stelt de Afdeling voorop dat de enkele omstandigheid dat met het plan mogelijk niet wordt voldaan aan alle relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, niet betekent dat zich reeds om die reden strijd voordoet met artikel 6.9, tweede lid, van de Omgevingsverordening (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3413, onder 9.6). Uit dit artikellid volgt immers niet dat moet worden voldaan aan alle relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, maar dat daarmee rekening moet worden gehouden. Dat heeft de raad gedaan door in paragraaf 3.2.1 van de plantoelichting in te gaan op de relevante richtpunten uit de betreffende kwaliteitskaarten voor het gebied. De raad heeft in het verweerschrift verder gereageerd op wat [appellante sub 3A] en Fresh over de richtpunten hebben aangevoerd. De Afdeling ziet geen reden om de raad niet te volgen in zijn verweer. Dat in de plantoelichting niet op alle toepasselijke leden van artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is ingegaan, maakt niet dat daarom het plan niet zorgvuldig is onderbouwd of voorbereid. De raad heeft ook voldoende inzicht gegeven in de afweging die is gemaakt over de locatiekeuze en de Afdeling acht die afweging, ook gelet op het voorgaande, niet onzorgvuldig.
De conclusie is daarom dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in strijd met artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is vastgesteld. Het betoog slaagt niet.
Artikel 6.12 van de Omgevingsverordening
16.     Tussen partijen is niet in geschil dat het bestemmingsplan (gedeeltelijk) betrekking heeft op een bedrijventerrein zoals bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Omgevingsverordening. Een bestemmingsplan dient in dat geval de vestiging van bedrijven uit de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten mogelijk te maken (ook wel: HMC-bedrijven). Daar voldoet het voorliggende plan niet aan, omdat een (gedeeltelijke) transformatie van het Bedrijventerrein Barendrecht Oost mogelijk wordt gemaakt naar een woon-werkgebied, waarbij ruimte voor HMC-bedrijven verloren gaat. Het vierde lid van artikel 6.12 biedt de mogelijkheid voor zo’n (gedeeltelijke) transformatie van een bedrijventerrein naar een andere bestemming. De toelichting verantwoordt in dat geval op welke wijze binnen de regio planologische compensatie van het bedrijventerrein zal plaatsvinden of reeds heeft plaatsgevonden. Planologische compensatie is onder meer nodig bij een bedrijventerrein met milieucategorie 3 en hoger. Op grond van artikel 6.12, zesde lid, van de Omgevingsverordening kan compensatie zoals bedoeld in het vierde lid achterwege blijven, als is aangetoond dat na de (gedeeltelijke) transformatie voldoende bedrijventerrein in de regio beschikbaar zal blijven afgezet tegen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte.
Partijen verschillen wel van mening over de vraag of voldaan is aan de eisen uit artikel 6.12 van de Omgevingsverordening. Hierna zal eerst het standpunt van de raad daarover worden weergegeven en vervolgens het betoog van [appellante sub 3A] en Fresh, waarna de Afdeling dat betoog inhoudelijk beoordeelt.
16.1.  De raad verwijst in het verweerschrift naar paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting. In die paragraaf is in het kader van de Omgevingsverordening ingegaan op de transformatie van het bedrijventerrein naar een woonwijk en andere voorzieningen. Daarbij wordt verwezen naar het "Compensatieplan Stationstuinen Barendrecht" dat als bijlage 4 bij de plantoelichting is gevoegd (hierna: het compensatieplan). Het compensatieplan heeft betrekking op de gehele ontwikkeling van De Stationstuinen. In het compensatieplan staat dat in deelgebied 1 van De Stationstuinen, waar het plangebied onderdeel van is, ongeveer 16 ha aan bedrijventerrein met een hogere milieucategorie wordt onttrokken aan de voorraad. Van deze 16 ha was 13,6 ha bestemd voor agro-food-bedrijven (hierna: AGF-bedrijven) middels een functieaanduiding en 2,3 ha voor algemene bedrijvigheid. In het compensatieplan staat dat voor de 13,6 ha voldoende ruimte in de regio beschikbaar is om in de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte te voorzien. Die ruimte is aanwezig op het bedrijventerrein Nieuw-Reijerwaard. Die conclusie wordt getrokken op basis van twee onderzoeken van Buck Consultancy International. In het compensatieplan staat over een van die onderzoeken dat in het onderzoek een vraag-aanbod confrontatie centraal staat. In dat onderzoek is geconstateerd dat het planaanbod Nieuw-Reijerwaard de totale vraag naar agro-logistieke bedrijventerreinen tot 2030 overtreft, ook wanneer rekening wordt gehouden met een transformatie van (een deel van) Barendrecht-Oost. Verhuizende bedrijven vanuit gebiedsontwikkelingen kunnen worden gefaciliteerd op Nieuw-Reijerwaard. Voor de resterende 2,3 ha geldt dat in overleg met de provincie 1,2 ha niet hoeft te worden gecompenseerd en 1,1 ha binnen de gemeente kan worden gecompenseerd. Volgens de raad is daarmee voldaan aan artikel 6.12 van de Omgevingsverordening.
16.2.  [appellante sub 3A] en Fresh betogen dat het plan in strijd met artikel 6.12 van de Omgevingsverordening is vastgesteld. Volgens hen heeft de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe invulling wordt gegeven aan de op grond van artikel 6.12 van de Omgevingsverordening vereiste compensatieopgave. Zij voeren daarover aan dat een deugdelijke berekening  van het aantal hectares bedrijventerrein dat aan de voorraad wordt onttrokken, ontbreekt. Verder is in het compensatieplan op basis van onderzoeken geconstateerd dat voor een gedeelte van het te verdwijnen bedrijventerrein, namelijk 13,6 ha, voldoende ruimte in de regio beschikbaar blijft, zodat op grond van het zesde lid geen compensatie benodigd zou zijn. Maar op basis van welke onderzoeken die conclusie wordt getrokken, is onduidelijk, ook omdat die onderzoeken niet bij de plantoelichting zijn gevoegd. Bovendien blijkt uit het bestemmingsplan "Barendrecht Noordoost" voor de 13,6 ha waarvoor de functieaanduiding voor een AGF-bedrijf gold, dat gronden met die aanduiding niet uitsluitend voor AGF-bedrijven bestemd waren. Ook andere (algemene) bedrijvigheid was toegestaan op gronden met die aanduiding en moet daarom ook worden gecompenseerd. Daarvoor is geen ruimte op Nieuw-Reijerwaard, omdat op dat bedrijventerrein alleen maar AGF-gerelateerde bedrijvigheid is toegestaan. Daar komt bij dat op het bedrijventerrein Barendrecht Oost bedrijven tot en met milieucategorie 4.2 zijn toegestaan, maar op Nieuw-Reijerwaard slechts bedrijven tot en met milieucategorie 4.1. Verder is niet inzichtelijk hoeveel ruimte op Nieuw-Reijerwaard nu precies aanwezig is voor het aantal ha bedrijventerrein dat als gevolg van het voorliggende bestemmingsplan verloren gaat. Volgens [appellante sub 3A] en Fresh is het bedrijventerrein al vrijwel volledig uitgegeven aan nieuwe bedrijven.
Voor de resterende 2,3 ha is niet inzichtelijk gemaakt of daarvoor voldoende planologische compensatie plaatsvindt. Voor die benodigde compensatie is bovendien ook nog geen bestemmingsplan vastgesteld. Daarbij is ook onduidelijk of wordt voldaan aan het zevende lid van artikel 6.12 van de Omgevingsverordening.
16.3.  Op de zitting hebben [appellante sub 3A] en Fresh verduidelijkt dat hun betoog over artikel 6.12 uitsluitend gaat over het voorliggende plangebied. Met [appellante sub 3A] en Fresh is op de zitting daarom vastgesteld dat wat zij over het compensatieplan hebben aangevoerd dat geen betrekking heeft op het plangebied, bijvoorbeeld over deelgebied 2 in het compensatieplan, geen bespreking behoeft.
16.4.  De Afdeling overweegt het volgende over wat [appellante sub 3A] en Fresh hebben aangevoerd over artikel 6.12 van de Omgevingsverordening.
16.5.  In het compensatieplan is (binnen het kader van de Omgevingsverordening) ingegaan op de vraag of compensatie nodig is voor het (gedeeltelijk) wegbestemmen van het bedrijventerrein Barendrecht Oost en zo ja, of en hoe dat mogelijk is. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen deelgebied 1 en deelgebied 2. Het plangebied is onderdeel van deelgebied 1, maar is (aanzienlijk) kleiner dan dat deelgebied. Voor het voorliggende plan zal alleen moeten worden bezien wat op grond van artikel 6.12 van de Omgevingsverordening de compensatieopgave is voor de gronden in het plangebied waarop op basis van het voorgaande bestemmingsplan bedrijven in een hogere milieucategorie waren toegestaan. Het gaat daarbij om gronden die op grond van het voorgaande plan de bestemming "Bedrijventerrein" hadden. Binnen die gronden waren alleen bedrijven tot en met categorie 3.2 toegestaan. Ook hadden die gronden de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agf". De stelling van [appellante sub 3A] en Fresh dat ook bedrijven tot en met milieucategorie 4.2 waren toegestaan en daarvoor de benodigde compensatie ontbreekt, gaat weliswaar over gronden die liggen in deelgebied 1, maar die gronden zijn geen onderdeel van het plangebied. Dat geldt ook voor de stelling dat niet voldoende inzichtelijk is of de resterende 2,3 ha, waarop niet de functieaanduiding voor agf-bedrijven aanwezig is, gecompenseerd wordt. Die stellingen kunnen daarom niet leiden tot het oordeel dat het voorliggende plan in strijd met artikel 6.12 van de Omgevingsverordening is vastgesteld.
16.6.  Over deelgebied 1, waar het plangebied dus onderdeel van is, staat dat ongeveer 16 ha aan bedrijventerrein als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Omgevingsverordening wordt onttrokken. Op pagina 8 van het compensatieplan staat opgesomd voor welke milieucategorieën de 16 ha is bestemd. Dat is onder andere voor bedrijven in milieucategorie 3.2, namelijk ongeveer 10.51 ha, die met het voorliggende plan voor een gedeelte worden wegbestemd. De raad heeft op die wijze naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt hoeveel ha bedrijventerrein als gevolg van de ontwikkeling wordt onttrokken aan de voorraad, zodat het standpunt van [appellante sub 3A] en Fresh daarover niet wordt gevolgd.
16.7.  De Afdeling volgt [appellante sub 3A] en Fresh evenmin in hun standpunt dat niet duidelijk is op basis van welke onderzoeken is geconstateerd dat voldoende aanbod in de regio beschikbaar blijft voor de gronden in het plangebied die op basis van het voorgaande plan de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agf" hadden. Uit het compensatieplan, specifiek pagina 15, blijkt dat het gaat om onderzoeken van Buck Consultancy International, waarbij de titel van de onderzoeken en een korte toelichting daarop staat weergegeven.
[appellante sub 3A] en Fresh wijzen er wel terecht op dat gronden met de functieaanduiding voor AGF-bedrijven niet uitsluitend voor dergelijke bedrijvigheid was bestemd. Het bedrijventerrein Nieuw-Reijerwaard is, zoals [appellante sub 3A] en Fresh ook hebben opgemerkt en de raad niet heeft weersproken, in hoofdzaak bestemd voor agrologistiek, agro- en foodgerelateerde bedrijven. Maar dat maakt nog niet dat de raad, op basis van de in het compensatieplan genoemde onderzoeken, niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de regio voldoende bedrijventerrein beschikbaar zal blijven afgezet tegen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte zoals bedoeld in het zesde lid van artikel 6.12. [appellante sub 3A] en Fresh hebben de onderzoeken en de daarin getrokken conclusies zoals weergegeven in het compensatieplan, niet inhoudelijk bestreden. Hun stelling dat Nieuw-Reijerwaard inmiddels vrijwel volledig is uitgegeven aan nieuwe bedrijven hebben zij niet onderbouwd. Daarom ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte, op basis van die onderzoeken, op het standpunt heeft gesteld dat na transformatie voldoende bedrijventerrein in de regio beschikbaar zal blijven, zodat compensatie op grond van artikel 6.12, zesde lid, van de Omgevingsverordening achterwege kan blijven.
16.8.  De conclusie is dat de Afdeling geen grond ziet voor het oordeel dat vanwege de transformatie van een gedeelte van het bedrijventerrein waarin het plan voorziet niet wordt voldaan aan artikel 6.12 van de Omgevingsverordening. Het betoog slaagt niet.
Parkeren
Inleiding
17.     [appellante sub 3A] en Fresh hebben beroepsgronden naar voren gebracht over het aspect parkeren. Zij vrezen dat het bestemmingsplan leidt tot extra parkeerdruk in de omgeving. Zij zijn van mening dat hiernaar onvoldoende onderzoek is verricht.
Ook Spring! en [appellante sub 1] hebben onder het kopje ‘Verkeer’ op een enkel punt een grond over het aspect parkeren aangevoerd. Die gronden zal de Afdeling bij de bespreking van het aspect parkeren meenemen. Het aspect verkeer komt na de bespreking van de gronden over parkeren aan de orde. Omdat [appellante sub 3A] en Fresh meer beroepsgronden over parkeren naar voren hebben gebracht, zal de Afdeling de gevolgen van het plan voor de parkeerdruk in de omgeving met name aan de hand van die beroepsgronden bespreken.
17.1.  De raad stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare parkeerdruk op de omgeving. De raad verwijst daarbij naar het rapport "Mobiliteitsmilieu Stationstuinen Barendrecht" van Goudappel Coffeng van 27 maart 2020 en naar het rapport "De Stationstuinen Barendrecht, Deelrapport parkeren" van Goudappel van 4 september 2023, dat als bijlage 3 is gevoegd bij de aanvulling op het MER (bijlage 34 van de plantoelichting). Verder wijst de raad op het "Ontwikkelkader De Stationstuinen", dat als bijlage 1 bij de plantoelichting en als bijlage 3 bij de planregels is gevoegd.
Uit het Ontwikkelkader blijkt voor wat betreft het mobiliteitsconcept in De Stationstuinen het volgende. In De Stationstuinen geldt als uitgangspunt het STOMP-principe. Op basis van dat principe wordt ingezet op een beperkt autogebruik en -bezit. Uitgangspunt is dat het gebied autoluw wordt. In het Ontwikkelkader zijn de parkeernormen opgenomen die  op grond van artikel 4.4.4, onder b, van de planregels gelden voor het plangebied. Voor het plangebied is uitgegaan van relatief lage parkeernormen (‘sturende parkeernormen’), die zijn ingegeven door de gemeentelijke wens voor minder auto’s in dit deel van Barendrecht. Ook is in het Ontwikkelkader de mogelijkheid opgenomen om de inzet van deelmobiliteit als reductiefactor mee te nemen in de berekening van de parkeerbehoefte. Het is verder de bedoeling dat de benodigde parkeerplaatsen zoveel mogelijk in collectieve parkeervoorzieningen worden gerealiseerd. Dit zijn de zogenoemde mobilityhubs. Het voorliggende plan voorziet in twee van die mobilityhubs binnen de functie "Gemengd" binnen de specifiek daarvoor opgenomen functieaanduidingen. Daarnaast zullen ook parkeervoorzieningen onder de bouwblokken worden gerealiseerd en in beperkte mate ook parkeervoorzieningen op straat. Verder is het de bedoeling dat in De Stationstuinen parkeerregulering zal plaatsvinden door het invoeren van een vergunningensysteem en betaald parkeren. Om parkeeroverlast in omliggende wijken te voorkomen zullen ook daarvoor flankerende maatregelen worden genomen, zo volgt uit het Ontwikkelkader.
17.2.  Hieronder bespreekt de Afdeling de beroepsgronden die betrekking hebben op het aspect parkeren. Daarbij worden achtereenvolgens de volgende onderwerpen besproken:
- ontbreken deugdelijk parkeeronderzoek,
- parkeernormen in het Ontwikkelkader,
- maximale mogelijkheden van het plan,
- deelmobiliteit,
- verdeling van parkeerplaatsen, en
- parkeerregulering.
Ontbreken deugdelijk parkeeronderzoek
18.     [appellante sub 3A] en Fresh betogen dat aan het plan geen deugdelijk parkeeronderzoek ten grondslag ligt. Weliswaar heeft de raad zich gebaseerd op het rapport van Goudappel van 27 maart 2020, nu dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, maar in dat rapport is de parkeervraag van de voorgenomen ontwikkeling niet inzichtelijk gemaakt en is ook niet bezien of die parkeervraag in de omgeving kan worden opgevangen.
18.1.  De Afdeling stelt vast dat in het rapport van Goudappel van 27 maart 2020 inderdaad geen berekening is gemaakt van de parkeervraag die het plan genereert en of in die parkeervraag kan worden voorzien. Maar dat is, zoals blijkt uit het rapport en de toelichting van de raad, ook niet de bedoeling van het onderzoek. Het onderzoek is in de eerste fase van het project uitgevoerd om in beeld te brengen welke scenario’s in de nieuwe wijk mogelijk zijn. Het vormde input voor het Ontwikkelkader, aldus de raad. Dat blijkt ook uit het rapport, nu daarin een bereikbaarheidsanalyse is gemaakt, verschillende mobiliteitsscenario’s zijn geschetst en effecten daarvan zijn besproken. Vervolgens is het Ontwikkelkader opgesteld waarin de uitgangspunten voor het mobiliteitsconcept in De Stationstuinen zijn beschreven. In het Ontwikkelkader zijn ook de parkeernormen opgenomen die gelden voor het hele gebied. Op basis van die normen en uitgangspunten en het voorziene programma is per deelgebied en voor De Stationstuinen als geheel bezien tot welke parkeervraag dit leidt. Daarna heeft Goudappel geadviseerd over de in het Ontwikkelkader opgenomen parkeernormen en mobiliteitsuitgangspunten, wat geresulteerd heeft in het advies van 4 september 2023. In wat [appellante sub 3A] en Fresh hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat aan het plan geen deugdelijk parkeeronderzoek ten grondslag ligt.
Of de onderzoeken van Goudappel en het Ontwikkelkader het standpunt van de raad kunnen dragen dat geen onaanvaardbare parkeerhinder te verwachten is, komt in het vervolg van de bespreking van de beroepsgronden aan de orde.
Parkeernormen in het Ontwikkelkader
19.     [appellante sub 3A] en Fresh betogen dat de parkeernormen die in het Ontwikkelkader zijn opgenomen voor de verschillende functies die het plan mogelijk maakt, te laag zijn. Uit het Ontwikkelkader blijkt dat de parkeernormen zijn gebaseerd op de gemeentelijke Parkeernota Barendrecht 2018 (hierna: de Parkeernota) waarin in deel 3 de parkeernormen staan vermeld die zijn gebaseerd op de CROW-publicatie 317. Op een aantal punten is echter afgeweken van die parkeernormen. Volgens [appellante sub 3A] en Fresh is dat niet in overeenstemming met de Parkeernota, omdat in paragraaf 4.3 expliciet staat dat voor De Stationstuinen de vigerende parkeernormering moet worden toegepast. De raad had voor De Stationstuinen dan ook de bij de Parkeernota behorende parkeernormen moeten hanteren en geen afwijkende parkeernormen mogen opnemen in het Ontwikkelkader.
Als de Parkeernota al ruimte biedt om af te wijken van de voorgeschreven parkeernormen, dan stellen [appellante sub 3A] en Fresh dat de raad die afwijking onvoldoende heeft gemotiveerd. Zo heeft de raad de parkeernormen voor ‘Centrum’ toegepast in plaats van ‘rest bebouwde kom’, is de bezoekersnorm verlaagd en zijn ook de parkeernormen voor onderwijs, verschillende typen woningen en horeca flink lager. In de Parkeernota staat over het centrumgebied dat hier vooral door ondernemers, werkers en klanten wordt geparkeerd. Maar het plangebied zal voornamelijk worden ingericht als woongebied. Doordat ten onrechte is uitgegaan van een centrumgebied, worden al te lage normen gehanteerd, waarbij voor sommige functies dus ook nog eens van die normen is afgeweken. Dat in voldoende parkeergelegenheid zal worden voorzien, valt volgens [appellante sub 3A] en Fresh daarom ernstig te betwijfelen.
19.1.  In artikel 4.4.4 van de planregels is een voorwaardelijke verplichting voor parkeren opgenomen. Zoals hiervoor al is genoemd, is in onder b van dat artikel voor het antwoord op de vraag "wanneer in voldoende mate is voorzien in ruimte voor parkeren of stallen van auto’s en fietsen" verwezen naar het Ontwikkelkader voor de invulling van het aantal benodigde parkeerplaatsen. In het Ontwikkelkader zijn parkeernormen opgenomen voor de functies die met het plan mogelijk worden gemaakt. Dat is toegelicht in paragraaf 3.3 van het Ontwikkelkader. Over de parkeernormen staat dat deze zijn gebaseerd op de gemeentelijke parkeernormen uit de Parkeernota, maar dat op een aantal punten daarvan is afgeweken. De passage van de Parkeernota waar [appellante sub 3A] en Fresh op doelen staat in paragraaf 4.3 van deel 2 van de Parkeernota. Daar gaat het over nieuwe ontwikkelingen in de Stationsomgeving en staat onder meer onder het kopje "Stationstuin": "In het gebied nabij het parkeerterrein bij het station wordt de nieuwe uitbreiding Stationstuin ontwikkeld. Binnen deze ontwikkeling dient ook het parkeren ten behoeve van de realisatie van woningen gerealiseerd te worden op basis van de vigerende parkeernormering."
De raad heeft daarover op de zitting toegelicht dat die passage geen betrekking heeft op de ontwikkeling van De Stationstuinen, maar betrekking heeft op de ontwikkeling aan de westzijde van het NS-station, waarvoor in 2019 het bestemmingsplan "Stationstuin Barendrecht" is vastgesteld. De Afdeling ziet geen reden om daaraan te twijfelen, nu in de Parkeernota niet wordt gesproken van ‘De Stationstuinen’, maar van ‘Stationstuin’ en een gelijknamig bestemmingsplan in 2019 is vastgesteld. Op basis van deze passage uit de Parkeernota bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet heeft mogen afwijken van de gemeentelijke parkeernormering. De Afdeling zal die afwijking, op basis van wat [appellante sub 3A] en Fresh daarover hebben aangevoerd, hieronder bespreken.
19.2.  Bij het bepalen van de parkeernormen is uitgegaan van een centrumgebied in een sterk stedelijke omgeving, in plaats van ‘rest bebouwde kom’ zoals de Parkeernota het gebied aanduidt. Dat is gebaseerd op onderzoek van Goudappel, zo staat in het Ontwikkelkader. Vanwege de ligging van het gebied naast het station, de hoge dichtheid van het bouwprogramma, het type woningen dat gerealiseerd gaat worden en de opzet met parkeren op afstand kan worden uitgegaan van een centrumgebied. Daarbij verwijst de raad in het verweerschrift naar het rapport van Goudappel van 4 september 2023. In de Parkeernota staat als kenmerkend voor het centrumgebied dat hier ondernemers, werkers en klanten parkeren. Maar dat betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat niet ook met andere kenmerken van een centrumgebied rekening kan worden gehouden. Uit het hiervoor genoemde rapport van Goudappel van 4 september 2023 blijkt dat een centrumgebied ook wordt getypeerd door goede OV-verbindingen en een hoge bebouwingsdichtheid, al dan niet met een hoog voorzieningenniveau in de vorm van supermarkten en detailhandel. Dat op basis van de kenmerken van het plangebied, de omgeving en de invulling van het plan is geconstateerd dat de parkeernormen voor centrumgebied kunnen worden toegepast, acht de Afdeling dan ook niet onjuist. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de raad voor het plangebied geen aansluiting heeft mogen zoeken bij de parkeernormen van een centrumgebied.
19.3.  Van de parkeernormen voor een centrumgebied is in het Ontwikkelkader op sommige punten afgeweken. Die afwijkingen zijn volgens [appellante sub 3A] en Fresh niet goed onderbouwd. Het gaat om de volgende afwijkingen:
- de bezoekersnorm van 0,3 naar 0,2;
- de norm voor campus (ROC) van 4,2 naar 3,8;
- de norm voor primaire sociale huurwoningen en secundaire sociale huurwoningen. In de gemeentelijke parkeernormen is geen onderscheid gemaakt in type woning. Voor een sociale huurwoning geldt een parkeernorm van 1,2. Op basis van het Ontwikkelkader is dit voor primaire sociale huur 0,7 en voor secundaire sociale huur 1,1;
- de norm voor lage middeldure huur en koop. Voor midden/goedkope huur geldt een gemeentelijke parkeernorm van 1, en voor goedkope koop een norm van 1,2. Op basis van het Ontwikkelkader geldt voor allebei een norm van 0,7;
- de norm voor horeca. Voor een café/bar/cafetaria geldt een gemeentelijke parkeernorm van 6,0 en voor restaurant van 9,0. Op basis van het Ontwikkelkader geldt voor horeca een norm van 4,0 per 100 m2 bvo.
De parkeernormen zijn, voor zover dat van toepassing is, inclusief het bezoekersaandeel.
19.4.  Op basis van het Ontwikkelkader en de rapporten van Goudappel van 27 maart 2020 en 4 september 2023 heeft de raad de parkeernormen onderbouwd. Ten aanzien van de afwijkingen wordt in algemene zin gewezen op de goede OV-bereikbaarheid en het hoge voorzieningenniveau in (de nabijheid van) het gebied, in combinatie met het voorziene gereguleerd parkeren in het gebied. Goudappel schrijft verder in het rapport van 4 september 2023 over de bezoekersnorm dat uit onderzoek blijkt dat een bezoekersnorm van 0,1 in sterk stedelijk gebied met parkeerregulering, zoals in De Stationstuinen wordt gecreëerd, voldoende is. Over de parkeernormen voor een campus staat in het Ontwikkelkader dat door het gereguleerd parkeren in het gebied een lagere parkeerbehoefte te verwachten is. Daarbij is, blijkens de zienswijzennota, ook rekening gehouden met een gecombineerd onderwijstype (avond- en dagonderwijs) en is vanwege het verschil in aanwezigheidspercentages de parkeernorm aangepast. Over de parkeernorm voor sociale huurwoningen staat in het Ontwikkelkader dat op basis van onderzoek blijkt dat het autobezit voor primaire sociale huur op gemiddeld 0,42 auto’s per huishouden, en voor secundaire sociale huur op 0,89 ligt (exclusief aandeel bezoekers). De raad heeft op de zitting toegelicht dat het hierbij gaat om een onderzoek dat aan de provinciale Omgevingsverordening ten grondslag ligt. Over de normen voor lage middeldure huur- en koopwoningen staat in het Ontwikkelkader dat daarvoor wordt aangesloten bij de norm voor primaire sociale huurwoningen. Anders dan in de gemeentelijke parkeernormen wordt in het Ontwikkelkader onderscheid gemaakt tussen lage middeldure huur en koop en middeldure huur en koop. Goudappel constateert op basis van onderzoek naar autobezit in Barendrecht en referentiegebieden dat de parkeernormen in het geval van sturend parkeerbeleid, zoals in dit geval, passend is voor dit type woningen. Verder wordt ten aanzien van de norm voor horeca in het Ontwikkelkader en door Goudappel gewezen op de specifieke buurt-/wijkfunctie die deze naar verwachting zal hebben. De verwachting is dat deze horecagelegenheden grotendeels gebruikt worden door bewoners, werknemers en andere doelgroepen uit het gebied zelf. Goudappel constateert dat in geval van een buurtgerichte functie met sturend parkeerbeleid voor een café/bar/cafetaria en voor een restaurant normen van respectievelijk 2,9 en 3,5 per 100 m2 gelden.
Op basis van wat [appellante sub 3A] en Fresh hebben aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de conclusies uit het Ontwikkelkader en de rapporten van Goudappel op basis waarvan de parkeernormen voor het plangebied zijn bepaald en beoordeeld. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat [appellante sub 3A] en Fresh geen concrete kritiek hebben geuit op het rapport van Goudappel van 4 september 2023 waarin specifiek is bezien of de parkeernormen die zijn opgenomen in het Ontwikkelkader passend zijn voor dit plan. Het betoog slaagt niet.
Maximale mogelijkheden van het plan
20.     [appellante sub 3A] en Fresh betogen dat bij de berekening van de parkeervraag die het plan genereert moet worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Daarbij verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3968. Uit de onderzoeken van Goudappel en ook uit het Ontwikkelkader blijkt dat daar niet vanuit is gegaan. Daarover voeren [appellante sub 3A] en Fresh aan dat in het Ontwikkelkader een woonprogramma voor De Stationstuinen is opgenomen op basis waarvan de parkeerbehoefte is berekend. Maar dat het woonaanbod in het plangebied die samenstelling heeft, is niet geborgd. Er kunnen dus ook duurdere woningen komen waar een hogere parkeernorm voor geldt. Ook zijn de andere functies die het plan mogelijk maakt, niet of onvoldoende meegenomen. Of in dat geval kan worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid heeft de raad niet onderbouwd.
20.1.  Het voorliggende plan voorziet in een globale bestemming "Gemengd" omdat de raad wenst te voorzien in een grootschalige en gefaseerde ontwikkeling van De Stationstuinen waarbij meerdere functies in een gebied mogelijk worden gemaakt. De raad heeft gekozen voor een globale bestemming om flexibiliteit te bieden bij de uitvoering van het plan. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan moet nagaan of kan worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Anders dan [appellante sub 3A] en Fresh stellen, mag daarbij een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden tot uitgangspunt worden genomen.
20.2.  De Afdeling stelt vast dat in de planregels geen verdeling is opgenomen van de woningbouwcategorieën. In paragraaf 3.3.1 van het Ontwikkelkader is wel inzicht gegeven in het voorziene woonprogramma. Uitgaande van het beschikbare woonoppervlakte in De Stationstuinen is in totaal ruimte voor ongeveer 3.200 woningen. Voor het plangebied is het aantal toegestane woningen in artikel 4.1, onder a, van de planregels gemaximeerd op 815. In het Ontwikkelkader staat dat het woonprogramma is onderverdeeld in drie segmenten (sociaal, middelduur en hoger segment). De parkeerbehoefte die op pagina 60 van het Ontwikkelkader in kaart is gebracht, is gebaseerd op het programma voor De Stationstuinen zoals dat in hoofdstuk 3 is beschreven.
Daargelaten of in het Ontwikkelkader is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden voor wat betreft de voorziene woningbouw, ziet de Afdeling in wat [appellante sub 3A] en Fresh hebben aangevoerd geen concrete argumenten waarom in zoverre niet in voldoende parkeergelegenheid kan worden voorzien. Hoewel het plan er niet aan de in de weg staat dat alleen woningen in het hogere segment worden gerealiseerd, heeft de raad op de zitting toegelicht dat ook als uitsluitend woningen in het hogere segment in het gebied komen - wat uitdrukkelijk niet de bedoeling is - dat betekent dat het aan de ontwikkelaar(s) is om voor die woningen in voldoende parkeergelegenheid te voorzien op basis van de parkeernormen en uitgangspunten uit het Ontwikkelkader. Die verplichting volgt volgens de raad uit artikel 4.4.4 van de planregels. Volgens de raad is ook in dat geval voldoende ruimte in het plangebied aanwezig om ook in dat geval aan de parkeervraag te voldoen. De Afdeling ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van die stelling van de raad, mede gelet op het feit dat een groot deel van het plangebied een gemengde bestemming heeft waarbinnen (gebouwde) parkeervoorzieningen zijn toegestaan.
Gelet op het voorgaande slaagt het betoog niet.
Deelmobiliteit
21.     De bedoeling is dat in het plangebied ook deelmobiliteit beschikbaar komt. Het aanbieden van deelmobiliteit leidt ertoe dat maximaal 20% van de parkeervraag voor wonen kan worden beïnvloed. Voor het aandeel sociaal geldt dat woningcorporaties, mits goed onderbouwd en geborgd, maximaal 40% van de parkeervraag met deelmobiliteit mogen opvangen. Dit blijkt uit paragraaf 3.3.2 van het Ontwikkelkader.
21.1.  [appellante sub 3A] en Fresh betogen dat de in het Ontwikkelkader genoemde percentages van 20 en 40 waarmee de parkeervraag voor de functie wonen kan worden beïnvloed, niet zijn onderbouwd. Volgens hen zijn die percentages te hoog en kan, omdat verschillende woningbouwtypes worden gerealiseerd, niet in algemene zin gesteld worden dat de parkeervraag in die mate kan worden beïnvloed. Zij verwijzen daarbij naar de "Factsheet Argumenten voor Autodelen" van het CROW (hierna: de factsheet) waaruit volgens hen blijkt dat deelmobiliteit feitelijk pas ter vervanging van de tweede of derde auto wordt gebruikt, maar niet ter vervanging van de eerste auto.
[appellante sub 3A] en Fresh wijzen er verder op dat een volgens hen noodzakelijke voorwaardelijke verplichting in het plan ontbreekt die borgt dat faciliteiten voor deelmobiliteit worden aangelegd en in stand worden gehouden. Ook [appellante sub 1] en Spring! wijzen op het ontbreken van een dergelijke voorwaardelijke verplichting.
21.2.  In de factsheet van het CROW staat op pagina 3 het volgende over autobezit in geval van deelauto’s: "Autodelers bezitten ruim 30 procent minder auto’s dan voordat ze met autodelen begonnen. Vooral mensen die klassiek zijn gaan autodelen, deden vaak een auto weg. De deelauto komt vooral in de plaats van een tweede of derde auto."
21.3.  Voor een motivering van het uitgangspunt dat de parkeervraag voor wonen, en het aandeel sociaal, voor respectievelijk maximaal 20% en 40% met deelmobiliteit kan worden opgevangen, verwijst de raad specifiek naar het rapport van Goudappel van 4 september 2023. In hoofdstuk 5 van dat rapport worden de effecten van deelmobiliteit besproken en worden randvoorwaarden benoemd die zorgen voor een maximaal effect van de inzet van deelmobiliteit. Goudappel wijst erop dat door inzet van deelmobiliteit het aantal huishoudens zonder auto toeneemt, zeker bij een transitiefase zoals een verhuizing. Wanneer deelmobiliteit wordt aangeboden in een nieuwe woonomgeving en dit ook al vanaf het begin duidelijk is bij de nieuwe bewoners, zijn huishoudens met één auto ook geneigd deze in te leveren en deelmobiliteit te gebruiken. In een dergelijke situatie blijkt dat in 14% tot 34% van de gevallen deelmobiliteit de aankoop van een auto voorkomt en 15% tot 67% een auto wegdoet, schrijft Goudappel. Goudappel baseert zich daarbij op verschillende onderzoeken, daterend van 2020, 2021 en 2022. Verder schrijft Goudappel over het slagen van de inzet van deelmobiliteit dat verschillende (externe) factoren van belang zijn. Daarbij worden onder meer de beschikbaarheid van deelauto’s binnen een acceptabele loopafstand, aanwezigheid van parkeerregulering, hanteren van lage parkeernormen zodat een laag autobezit wordt gestimuleerd en goede OV-bereikbaarheid genoemd.
De Afdeling ziet op basis van het rapport van Goudappel en de daarin genoemde percentages in wat [appellante sub 3A] en Fresh onder verwijzing naar de factsheet hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de onderbouwing voor de percentages van 20 en 40 in het Ontwikkelkader. Ook is van belang dat de conclusie uit de factsheet is gebaseerd op onderzoek uit 2015, terwijl Goudappel zich baseert op recenter(e) onderzoek(en). Zeker in het geval een onderwerp (sterk) in ontwikkeling is, zoals het geval is bij deelmobiliteit, acht de Afdeling de uitkomsten van recentere onderzoeken betrouwbaarder. Ook gezien de door Goudappel genoemde randvoorwaarden, die in het gebied aanwezig zijn of waarvan de bedoeling is dat deze op die wijze worden gerealiseerd, heeft de raad de maximale beïnvloedingspercentages van 20 en 40 reëel mogen achten. In zoverre slaagt het betoog niet.
21.4.  Over het planologisch verzekeren van het beschikbaar zijn van deelmobiliteit overweegt de Afdeling het volgende.
De raad stelt zich op het standpunt dat als deelmobiliteit in het gebied wordt ingezet om in voldoende mate te voorzien in ruimte voor het parkeren of stalen van auto’s en fietsen, de beschikbaarheid daarvan voldoende geborgd is. Daarvoor verwijst de raad naar artikel 4.4.4 van de planregels in combinatie met het daarin genoemde Ontwikkelkader. Uit het Ontwikkelkader volgt dat het uitgangspunt voor deelmobiliteit is dat daarvan voldoende beschikbaar moet zijn op openbare parkeerplaatsen en dat de gemeente het initiatief neemt om de deelmobiliteit uit te rollen, de beschikbaarheid van deelvoertuigen te garanderen en deze in omvang mee te laten groeien met de ontwikkeling.
In wat is aangevoerd door appellanten ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval met artikel 4.4.4 onvoldoende verzekerd is dat, in het geval dat deelmobiliteit wordt ingezet, die deelmobiliteit ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Van een borging voor de instandhouding van de parkeerplaatsen voor deelmobiliteit in het openbaar gebied heeft de raad mogen afzien. Ook in zoverre slaagt het betoog niet.
Verdeling parkeerplaatsen
22.     [appellante sub 3A] en Fresh betogen dat de raad ten onrechte geen inzicht heeft gegeven in hoe de benodigde parkeerplaatsen in de mobilityhubs, op maaiveld en onder de bouwblokken worden opgevangen. In het Ontwikkelkader staat dat daarvoor een ‘praktische parkeerbalans’ dient te worden opgesteld, waarop per functie is aangegeven waar iedere doelgroep parkeert. Deze parkeerbalans ontbreekt. Hoeveel parkeerplaatsen waar moeten worden gerealiseerd, dus de verdeling over de parkeervoorzieningen, is niet duidelijk en ook niet geborgd.
22.1.  Uit paragraaf 3.3.2 van het Ontwikkelkader volgt, zoals ook hiervoor onder 17.1 aan de orde is gekomen, dat de benodigde parkeervoorzieningen zullen worden gerealiseerd in mobilityhubs, op maaiveld en onder de bouwblokken. Dat de parkeervoorzieningen nog niet zijn ingetekend en een precieze verdeling, in de vorm van een ‘praktische parkeerbalans’, nog niet is opgesteld, geeft voor de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt niet met de benodigde zorgvuldigheid heeft voorbereid. In het Ontwikkelkader is aan de hand van (een bandbreedte aan) percentages beschreven hoe de parkeerplaatsen over de voorziene parkeergelegenheid onder de bouwblokken, in de mobilityhubs en op maaiveld dienen te worden verdeeld. De Afdeling ziet geen reden voor het oordeel dat die verdeling niet duidelijk is en (op een andere wijze) in het plan had moeten worden vastgelegd.
Het betoog slaagt niet.
Parkeerregulering
23.     [appellante sub 3A] en Fresh betogen dat de voorgestelde maatregelen in en om het gebied, zoals parkeerregulering middels betaald parkeren of een vergunningensysteem, onvoldoende zijn verzekerd. Daarom heeft de raad zich niet op het standpunt kunnen stellen dat een toename van de parkeerdruk niet wordt afgewenteld op de omgeving.
Ook [appellante sub 1] en Spring! wijzen op het ontbreken van flankerende maatregelen.
23.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de vaststelling van het plan de benodigde parkeerregulering in het gebied voldoende was verzekerd. Daarvoor is volgens de raad van belang dat op 27 september 2022 door de raad is ingestemd met de invoering van gereguleerd en betaald parkeren in De Stationstuinen, waarbij ook is besloten dat het (flankerende) parkeerbeleid in de omgeving (van het plangebied) verder wordt uitgewerkt.
Appellanten hebben onvoldoende geconcretiseerd waarom daarmee in dit geval niet kon worden volstaan. Daarvoor is van belang dat op de zitting is gebleken dat appellanten met name vrezen voor parkeeroverlast ter plaatse van hun bedrijfspercelen. Op de zitting is echter ook gebleken dat zij beschikken over parkeergelegenheid op eigen terrein. De raad heeft verder toegelicht dat de uitwerking van parkeerregulering rondom De Stationstuinen inmiddels heeft plaatsgevonden in de vorm van vastgesteld parkeerbeleid voor De Stationstuinen en een nieuwe vastgestelde Parkeerverordening gemeente Barendrecht, waarin de mogelijkheden voor parkeerregulering middels een vergunningstelsel zijn opgenomen. Onder die omstandigheden, waarbij de Afdeling ook de gefaseerde ontwikkeling van De Stationstuinen en het flexibele karakter van het plan voor de ontwikkeling van de eerste fase daarvan meeweegt, heeft de raad een verdere borging niet nodig hoeven achten.
Het betoog slaagt niet.
Verkeer
24.     [appellante sub 3A] en Fresh, Spring! en [appellante sub 1] (hierna gezamenlijk: appellanten) hebben beroepsgronden aangevoerd over de gevolgen van het plan op de verkeerssituatie in en rondom het plangebied. Appellanten zijn bang dat als gevolg van het plan de verkeerssituatie onaanvaardbaar zal verslechteren. Na een weergave van het standpunt van de raad, zal de Afdeling de beroepsgrond van appellanten bespreken.
25.     De raad heeft aan het plan twee verkeersrapporten ten grondslag gelegd waarin onderzoek is gedaan naar de effecten van de ontwikkeling op de verkeerssituatie in en om het plangebied. Het gaat om het rapport "Report Herijking Stationstuinen" van 15 februari 2023 van RHDHV (bijlage 22 bij de plantoelichting) en het "Deelrapport verkeersgeneratie, De Stationstuinen Barendrecht" van 24 november 2023 van Goudappel (bijlage 36 bij de plantoelichting). In paragraaf 5.1.1 van de plantoelichting is ingegaan op de verkeerssituatie in en rond het plangebied en zijn de verkeersrapporten besproken. RHDHV constateert een aantal knelpunten in de wegenstructuur rondom het plangebied na de realisatie van het gehele gebied Stationstuinen. Ten aanzien van twee kruispunten, namelijk bij de rotonde Verlengde Spoorlaan/Spoorlaan en het kruispunt Veilingweg/Dierensteinweg, is nodig dat deze worden aangepakt. Dit om de verkeersstromen na realisatie van de gehele Stationstuinen op die kruispunten goed te kunnen verwerken. Verder zal de zogenoemde IJsselmondse Knoop worden heringericht, waarna de verkeersstromen na realisatie van de volledige Stationstuinen goed kan worden verwerkt. Het rapport van Goudappel is opgesteld om de impact van De Stationstuinen op het omliggende wegennet meer gedetailleerd in beeld te brengen. Ook Goudappel signaleert knelpunten in het geval van de totale ontwikkeling van De Stationstuinen, dat wil zeggen van het gehele gebied. Het gaat dan om twee kruispunten in de omgeving van het plangebied waar de verkeersafwikkeling een aandachtspunt is. Daarbij heeft Goudappel geen rekening gehouden met de mobiliteitsmaatregelen, zijnde het parkeren op afstand van de woningen, aanbod van goed openbaar vervoer en deelmobiliteit. Wordt daar wel rekening mee gehouden, dan blijft volgens Goudappel één knelpunt buiten het plangebied over, namelijk het kruispunt bij de IJsselmondse Knoop. De I/C-waarde komt als gevolg van de toevoeging van het verkeer van de totale ontwikkeling van De Stationstuinen echter niet boven de 90%. Daarmee zorgt de ontwikkeling niet voor extra problemen op dat kruispunt. Daarom zijn geen problemen in de verkeersafwikkeling te verwachten, zo volgt uit de plantoelichting.
De raad benadrukt dat de gesignaleerde knelpunten zich pas zullen voordoen bij de totale ontwikkeling van het gehele gebied De Stationstuinen. Dat is met het voorliggende plan niet aan de orde, omdat het plan slechts betrekking heeft op de eerste fase, waarmee een deel van De Stationstuinen wordt ontwikkeld. Bovendien zijn voor die knelpunten maatregelen mogelijk, zoals het herinrichten van de rotonde Verlengde Spoorlaan/Spoorlaan en het herinrichten van het kruispunt Veilingweg/Dierensteinweg. Als de totale ontwikkeling van De Stationstuinen qua verkeersafwikkeling, na eventuele verkeerskundige maatregelen, niet tot knelpunten leidt in de omgeving, zal dit zeker niet het geval zijn bij ontwikkeling van de eerste fase alleen, aldus de raad.
Verkeersmodellen
26.     [appellante sub 3A] en Fresh betogen dat de verkeersonderzoeken en de daarin opgenomen berekeningen zijn gebaseerd op verschillende verkeersmodellen en daarmee op verschillende uitgangspunten. Uit het rapport van RHDHV blijkt dat het verkeersmodel MRDH 2.8 is gehanteerd. Dit model dateert uit 2016 en is weliswaar in 2020 en 2021 geüpdatet, maar dat was in de coronatijd. Dat verkeersmodel is daarom niet representatief. Uit het rapport van Goudappel blijkt dat het verkeersmodel MRDH 2.10 is gehanteerd, maar voor de autonome situatie in 2040 is weer uitgegaan van het verkeersmodel MRDH 3.0. Ook in dat rapport is dus uitgegaan van een oud verkeersmodel. Daarmee twijfelen [appellante sub 3A] en Fresh aan de betrouwbaarheid van de resultaten van de verkeersonderzoeken.
26.1.  De raad heeft toegelicht dat beide onderzoeken zijn uitgevoerd met het op dat moment meest recente beschikbare verkeersmodel. Dat was voor het onderzoek van RHDHV model 2.8 met als basisjaar 2016 en als planjaar 2030. Voor het onderzoek van Goudappel was model 2.10 het meest recente model. Ook dat model is gekalibreerd op basisjaar 2016, zodat in dit model niet de effecten van de coronalockdown zijn meegenomen. Voor de vulling van de modelzones is in model 2.10 een vergelijking gemaakt met modelvariant 3.0. Dat model was ten tijde van het opstellen van het rapport van Goudappel nog in ontwikkeling en kon daarom nog niet worden gebruikt. Om aan te sluiten bij de laatste inzichten zijn voor de autonome situatie in 2040 in het verkeersmodel voor de omgeving van De Stationstuinen de sociaaleconomische gegevens aangehouden zoals deze klaarstaan voor model 3.0.
Op basis van de toelichting van de raad en de uitleg in het rapport van Goudappel ziet de Afdeling in wat [appellante sub 3A] en Fresh hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de in de verkeersonderzoeken gehanteerde verkeersmodellen. Hoewel beide verkeersonderzoeken een verkeersmodel hanteren met als basisjaar 2016, blijkt uit de verkeersonderzoeken ook dat met verschillende autonome ontwikkelingen rekening is gehouden, zoals wijzigingen in de wegenstructuur en de ontwikkeling van bedrijventerreinen Nieuw Reijerwaard en Cornelisland. [appellante sub 3A] en Fresh hebben niet concreet gemaakt dat de verschillen tussen de versies van de modellen zo groot zijn, dat de hierop gebaseerde berekeningen niet met elkaar vergeleken kunnen worden. Ook hebben zij geen contra-expertise overgelegd waaruit blijkt van de ondeugdelijkheid van de door RHDHV en Goudappel gehanteerde verkeersmodellen. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beide verkeersonderzoeken op dit punt niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en de raad deze niet aan het plan ten grondslag had mogen leggen.
Het betoog slaagt niet.
Onderschatting verkeerstoename
27.     Appellanten betogen dat het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het plan waarvan in de verkeersonderzoeken is uitgegaan, is onderschat. Dat leidt ertoe dat verkeersknelpunten en verkeersonveilige situaties niet zijn onderkend of zijn onderschat. Dat het aantal verkeersbewegingen is onderschat, onderbouwen zij met de volgende argumenten.
Uit de onderzoeken blijkt dat een autoluw plangebied als uitgangspunt is genomen, uitgaand van het STOMP-principe. Reden daarvoor is het parkeren op afstand in collectieve voorzieningen, het betaald parkeren in het plangebied en de inzet van deelmobiliteit. Daarbij is ook rekening gehouden met diverse aanpassingen in de lokale infrastructuur in en rondom het plangebied, zoals doorgaande verbindingen voor fietsers en voetgangers en geen lange doorgaande autoroutes in het gebied. Ook blijkt uit het rapport van Goudappel dat voor het woonprogramma gerekend is met 60% woningen in het betaalbare segment. Dit alles is echter niet geborgd en daarom hadden deze uitgangspunten niet gehanteerd mogen worden bij de verkeersberekeningen. Onduidelijk is ook op basis van welke planinvulling de verkeersstromen zijn berekend. De scenario’s die bij het rapport van RHDHV zijn opgenomen geven op dit punt onvoldoende inzicht. Er is gerekend met een aantal woningen en arbeidsplaatsen, maar dat aantal arbeidsplaatsen is niet vastgelegd in het plan. Bovendien blijkt uit het rapport van RHDHV dat zich verschillende knelpunten zullen voordoen op wegen rond het plangebied. Ten aanzien van sommige knelpunten staat dat daarnaar en naar de benodigde aanpassingen nader onderzoek nodig is. Die onderzoeken hebben (nog) niet plaatsgevonden, zodat de raad zich niet zonder die nadere onderzoeken op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare verslechtering in de verkeersafwikkeling en -veiligheid in het gebied, aldus appellanten.
27.1.  De Afdeling stelt vast dat zowel RHDHV als Goudappel in hun verkeersonderzoeken knelpunten signaleren als gevolg van de toename van verkeersbewegingen door de gehele ontwikkeling van De Stationstuinen. RHDHV constateert meer knelpunten dan Goudappel en schetst wat dat betreft een negatiever beeld. De knelpunten die worden verwacht houden in dat de verwerking van het verkeer op een aantal kruispunten rond De Stationstuinen kritisch wordt, uitgaande van de gehele ontwikkeling van De Stationstuinen. Bij twee van die kruispunten noemt RHDHV (ook) de verkeersveiligheid als een probleem, vanwege overstekend fietsverkeer dat gemotoriseerd verkeer kruist. In het rapport van RHDHV is een quick scan gemaakt van de (verkeerskundige) maatregelen die mogelijk zijn om in de toekomst de kritische kruispunten te ontlasten. Het voorliggende plan heeft evenwel betrekking op de eerste fase van de ontwikkeling van De Stationstuinen en maakt niet de totale ontwikkeling van De Stationstuinen mogelijk. Uit de verkeersonderzoeken blijkt niet dat zich onaanvaardbare knelpunten voordoen in de verkeersafwikkeling in de situatie van de planrealisatie.
In wat appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de verkeerstoename als gevolg van het voorliggende plan zodanig is onderschat, dat moet worden getwijfeld aan de uitkomsten van de verkeersonderzoeken dat ten aanzien van een gedeeltelijke ontwikkeling van De Stationstuinen, de eerste fase waarin het plan voorziet, zich (nog) geen onaanvaardbare knelpunten voordoen in de verkeersafwikkeling en -veiligheid. Daarbij is van belang dat in dit plan ruim minder dan de helft van het totale programma van De Stationstuinen wordt ontwikkeld.
Voor zover [appellante sub 3A] en Fresh op de zitting hebben benadrukt vooral te vrezen voor de verkeersgevolgen van de totale ontwikkeling van De Stationstuinen, overweegt de Afdeling dat, blijkens de verkeersrapporten, het voorliggende plan voor de eerste fase niet tot de gevolgen leidt waar [appellante sub 3A] en Fresh voor vrezen.
Het betoog slaagt niet.
Locatie en verkeersstromen mobilityhubs
28.     Appellanten betogen dat de verkeerssituatie rond de voorziene mobilityhubs niet veilig is. Zij wijzen erop dat ter plaatse van de hubs een concentratie van verkeersstromen zal plaatsvinden. Dat vindt voor [appellante sub 3A] en Fresh en voor [appellante sub 1] plaats in de directe omgeving van hun bedrijfsvoering en voor Spring! naast haar appartementengebouw. Dat de toegangswegen naar de mobilityhubs een concentratie van verkeer aankunnen en dat geen knelpunten oplevert, is ten onrechte niet bezien.
Spring! en [appellante sub 1] betogen in dit kader ook dat de raad niet heeft onderkend dat er een beter alternatief is voor de mobilityhub die aan het Zuideinde is bedoeld. Zij betwijfelen of een mobilityhub op die locatie wel noodzakelijk is, laat staan dat deze wenselijk is. Hen is bekend dat ook de initiatiefnemer een voorkeur heeft voor een andere locatie, namelijk de voormalige bedrijfslocatie van Van der Heijden Systems Holland aan Zuideinde 44.
28.1.  In het plangebied zijn twee mobilityhubs voorzien. Nummer 1 is geprojecteerd aan het Zuideinde, ten noorden van het NS-station. Nummer 2 is in het plangebied voorzien ten noordoosten van het NS-station, langs de Spoorlaan.
28.2.  Over de door Spring! en [appellante sub 1] voorgestelde alternatieve locatie aan Zuideinde 44 voor mobilityhub 1 overweegt de Afdeling het volgende. De raad moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.
De raad schrijft in het verweerschrift over de locatie van mobilityhub 1 dat deze voorziet in de parkeerbehoefte binnen de 200 m grens van woningen. Uit het Ontwikkelkader volgt dat voor woningen een loopafstand van maximaal 200 m naar parkeervoorzieningen aanvaardbaar wordt geacht. De genoemde voormalige bedrijfslocatie aan het Zuideinde 44 ligt op ongeveer ruim 150 m ten noorden van de voorziene mobilityhub 1. Daarmee ligt die locatie verder van het plangebied en dus verder van de voorziene woningen, waarmee de aanvaardbaar geachte loopafstand van maximaal 200 m voor een deel van de woningen wordt overschreden. Waarom desondanks deze locatie de voorkeur geniet en zwaarwegende voordelen heeft, hebben Spring! en [appellante sub 1] niet onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de initiatiefnemer ook een voorkeur zou hebben voor deze locatie, wat overigens niet is gebleken, is daarvoor onvoldoende. De Afdeling ziet daarom geen reden voor het oordeel dat de raad de door Spring! en [appellante sub 1] aangedragen alternatieve locatie voor mobilityhub 1 had moeten prefereren boven de in het plan aangewezen locatie. Het betoog slaagt in zoverre niet.
28.3.  De raad heeft er verder op gewezen dat met het plan de in- en uitritten van de mobilityhubs niet zijn vastgelegd. De raad heeft toegelicht dat logischerwijs de in- en uitritten van de mobilityhubs zullen aansluiten op de ontsluitingswegen van het plangebied, zoals opgenomen op pagina 80 van het Structuurplan van oktober 2023, als bijlage 2 gevoegd bij de plantoelichting. Voor het plan is bezien of het aansluitende wegennet de toename van autoverkeer aan kan en dat blijkt het geval te zijn. In de verkeersonderzoeken zijn ten aanzien van de ontsluitingswegen geen knelpunten of onaanvaardbare verkeersonveilige situaties gesignaleerd, zodat dat ook niet te verwachten is bij de mobilityhubs. De precieze verkeerskundige uitwerking en het wegontwerp komen bij de vergunningsfase aan de orde, aldus de raad.
Gelet op die toelichting volgt de Afdeling de raad in zijn standpunt dat geen onaanvaardbare knelpunten of verkeersonveilige situaties te verwachten zijn ter plaatse van de voorziene mobilityhubs. Daarbij betrekt de Afdeling wederom dat in deze procedure alleen ter beoordeling staat of de toename van het verkeer ten gevolge van het bestemmingsplan zal leiden tot onaanvaardbare effecten voor de verkeerssituatie in en rond het plangebied. In een bestemmingsplan hoeft niet te worden geregeld hoe een weg of ontsluiting (verkeerstechnisch) wordt ingericht, omdat het dan gaat om de uitvoering van het plan.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
Milieuzonering
29.     Ten behoeve van het bestemmingsplan is onderzoek verricht naar in de omgeving van het plangebied gevestigde bedrijvigheid en de verenigbaarheid van die bedrijven met de gevoelige functies die het plan mogelijk maakt. In paragraaf 5.4 van de plantoelichting staat daarover dat voor de beoordeling gebruik is gemaakt van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure). De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het memo van Antea Group van 25 oktober 2023 (bijlage 11 bij de plantoelichting), in "Akoestisch onderzoek De Stationstuinen 1e fase" van Antea Group van 13 oktober 2023 (bijlage 9 bij de plantoelichting) en in het memo van Antea Group van 21 november 2022 over externe veiligheid (bijlage 12 bij de plantoelichting).
30.     [appellante sub 3A] en Fresh betogen dat het plan leidt tot een onaanvaardbare beperking van hun bedrijfsvoering. Zij wijzen erop dat hun perceel direct grenst aan het plangebied. Uit het memo van Antea Group van 13 oktober 2023 volgt dat de milieucontouren van hun perceel het plangebied overlappen. Weliswaar is op dat gedeelte van het plan een mobilityhub voorzien, en bepaalt artikel 4.1, aanhef en onder a, onder 2, van de planregels dat ter plaatse van mobilityhubs geen woningen zijn toegestaan. Maar dat laat onverlet dat andere gevoelige functies wel zijn toegestaan, zoals kantoren en dienstverlening, en overige niet-woonfuncties zoals genoemd onder d en e van artikel 4.1. Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van hun bedrijfsvoering met de voorziene gevoelige functies is verder ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Dit omdat voor hun bedrijf is uitgegaan van de vergunde en feitelijke situatie, namelijk een bedrijf uit milieucategorie 3.1, terwijl het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Barendrecht Noordoost" een bedrijf in milieucategorie 3.2 toestaat. Aan de aanbevolen richtafstand van 50 m voor een dergelijk bedrijf wordt niet voldaan, en niet is gemotiveerd waarom dat aanvaardbaar zou zijn. Er is namelijk geen onderzoek gedaan naar de verschillende milieuaspecten, zoals geurhinder, stof, gevaar en trillingen. [appellante sub 3A] en Fresh voeren verder aan dat aan het plan wel een akoestisch onderzoek ten grondslag is gelegd, maar daarin ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting van hun bedrijf. Dat had wel moeten gebeuren, zeker nu de richtafstanden niet worden gehaald. Ook is in het akoestisch onderzoek geen rekening gehouden met de cumulatieve geluidbelasting van de gevoelige functies.
Het voorgaande betekent dat niet kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van de nieuwe gevoelige functies een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd, zodat hun bedrijfsvoering onaanvaardbaar wordt beperkt, aldus [appellante sub 3A] en Fresh.
30.1.  Niet in geschil is dat ter plaatse van het perceel van [appellante sub 3A] en Fresh het daar geldende bestemmingsplan een bedrijf in ten hoogste milieucategorie 3.2 toestaat. Ook niet in geschil is dat [appellante sub 3A] en Fresh een bedrijf in milieucategorie 3.1 exploiteren. Voor een bedrijf in milieucategorie 3.1 geldt een aanbevolen richtafstand van 30 m, en voor een bedrijf in milieucategorie 3.2 geldt een aanbevolen richtafstand van 50 m, beide in gemengd gebied, zo blijkt uit de VNG-brochure. Het plangebied grenst aan het perceel van [appellante sub 3A] waarop Fresh haar bedrijf exploiteert. De gronden van het plangebied die aan dat perceel grenzen hebben de bestemming "Gemengd" met de aanduiding "specifieke vorm van gemengd - mobilityhub 2". Uit artikel 4.1, aanhef en onder a, sub 2, van de planregels volgt dat woningen ter plaatse van de aanduidingen voor de mobilityhubs niet zijn toegestaan. Verder bepaalt artikel 4.1, aanhef en onder g, van de planregels dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van gemengd - mobilityhub 2" in aanvulling op het bepaalde in sub b t/m e een mobilityhub is toegestaan met parkeer- en nutsvoorzieningen. Op grond van artikel 4.1, aanhef en onder d en e, van de planregels zijn de gronden bestemd voor kantoren en dienstverlening, en voor overige niet-woonfuncties. Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen het perceel en de gronden van het plangebied met een gemengde bestemming korter is dan 30 m, zodat niet wordt voldaan aan de aanbevolen richtafstanden.
30.2.  De raad heeft bij het aanvullend verweerschrift een notitie van LBP|Sight van 1 april 2025 gevoegd dat een nadere beschouwing bevat over de uitstraling van de bedrijfsvoering van Fresh op het perceel van [appellante sub 3A] op de gevoelige functies die het plan mogelijk maakt. Naar aanleiding van die notitie heeft de raad de Afdeling in het aanvullend verweerschrift verzocht om zelf in de zaak te voorzien door artikel 4.1, aanhef en onder g, van de planregels aan te passen, in die zin, kort samengevat, dat op de gronden van het plangebied met een gemengde bestemming en grenzend aan het perceel van [appellante sub 3A] geen (geluid)gevoelige functies zijn toegestaan. De raad heeft op de zitting dat verzoek herhaald. De Afdeling begrijpt dit zo dat het standpunt van de raad is dat het plan, zoals dat is vastgesteld, ten aanzien van dit specifieke onderdeel niet verenigbaar is met de bedrijfsvoering van Fresh op het perceel van [appellante sub 3A]. Omdat de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiervoor aanleiding hebben gegeven, is het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. In zoverre slaagt het betoog.
30.3.  Op de zitting is met partijen de mogelijkheid besproken om artikel 4.1, aanhef en onder g, van de planregels aan te passen. Besproken is om de bepaling zo aan te passen, dat op de gronden met een gemengde bestemming en de functieaanduiding "specifieke vorm van gemengd - mobilityhub 2" grenzend aan het perceel van [appellante sub 3A] en Fresh geen (geluid)gevoelige functies zijn toegestaan. De bedoeling daarvan is dat, in overeenstemming met de VNG-brochure, binnen een afstand van 50 m tot het perceel van [appellante sub 3A] en Fresh geen gevoelige functies in het plangebied zijn toegestaan. De raad, [appellante sub 3A] en Fresh en Emborion als initiatiefnemer zijn het eens geworden over hoe die bepaling moet komen te luiden. Nu niet aannemelijk is dat andere derdebelanghebbenden hierdoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling uit een oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding om de planregeling op dit punt overeenkomstig het voorstel van partijen zelf voorziend aan te passen.
30.4.  [appellante sub 3A] en Fresh hebben op de zitting verder benadrukt te vrezen voor klachten van bewoners van nieuwe woningen, ook al zijn die nieuwe woningen buiten de richtafstand voorzien. [appellante sub 3A] en Fresh hebben evenwel geen bijzondere omstandigheden genoemd op grond waarvan moet worden betwijfeld dat het enkel voldoen aan de richtafstand uit de VNG-brochure voor nieuwe woningen niet voldoende is voor de constatering dat sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In zoverre ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een onevenredige beperking van de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 3A] en Fresh.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
Woon- en leefklimaat
31.     [appellante sub 1] en Spring! betogen dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied.
[appellante sub 1] voert daarover aan dat de raad niet kenbaar rekening heeft gehouden met de bestaande activiteiten van omliggende bedrijven, waaronder de eigen bedrijfsactiviteiten. Ook wijst zij op de aanzienlijke bouwhoogte die het plan toe staat en op een verslechtering van de sociale veiligheid.
Spring! voert in dit kader aan dat de raad geen rekening heeft gehouden met de privacy en het woongenot van de bewoners van haar appartementengebouw. Dat zal worden aangetast door het plan, juist ook vanwege het grote aantal woningen waarin het plan voorziet. Ook Spring! wijst op de negatieve gevolgen van de bouwhoogtes die het plan toestaat. Verder vreest ook zij voor een verslechtering van de sociale veiligheid, in het bijzonder vanwege de mobilityhub die in de buurt van haar appartementengebouw is voorzien. Daarover heeft Spring! op de zitting toegelicht dat de mobilityhub makkelijk kan worden misbruikt voor allerlei sociaal ongewenste activiteiten, zeker als de uitstraling van die hub niet hoogwaardig en aantrekkelijk is. De raad heeft voor de vormgeving en opzet van de hub wel verwezen naar het beeldkwaliteitsplan en een op te stellen kavelpaspoort, maar deze stukken zijn geen onderdeel van de planregels zodat daar in het kader van het plan geen juridische betekenis aan toe komt. Zij kan er dus niet vanuit gaan dat de mobilityhub daadwerkelijk wordt vormgegeven zoals in het beeldkwaliteitsplan is voorgesteld, zodat de sociale veiligheid rondom dat gebouw een punt van zorg blijft, aldus Spring!.
31.1.  [appellante sub 1] heeft op de zitting toegelicht dat zij met name bang is voor klachten van nieuwe omwonenden als gevolg van de geluidbelasting van haar bedrijfsactiviteiten op de nieuwe woningen. De andere aspecten, zoals de bouwhoogte en sociale veiligheid, zijn voor [appellante sub 1] niet zozeer reden tot zorg, maar wel voor Spring!.
31.2.  Over de door [appellante sub 1] gestelde vrees voor klachten van omwonenden, en daarmee voor een beperking van haar bedrijfsactiviteiten, overweegt de Afdeling dat [appellante sub 1] haar vrees voor klachten niet nader heeft onderbouwd en concreet gemaakt. Waarom haar bedrijfsvoering leidt tot een geluidbelasting op de nieuwe woningen en de raad hier onvoldoende rekening mee heeft gehouden, heeft zij niet verder toegelicht. In het kader van de eerder door [appellante sub 1] aangevoerde beroepsgrond over milieuzonering en de in dat verband door haar gevreesde beperking van haar bedrijfsactiviteiten heeft zij dat wel nader onderbouwd. Maar zoals onder 11 al is overwogen, heeft [appellante sub 1] die beroepsgrond op de zitting ingetrokken, zodat de Afdeling die onderbouwing niet bij deze beroepsgrond betrekt. Op basis van de enkele gestelde vrees voor klachten van omwonenden vanwege de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen.
31.3.  Over de door Spring! gestelde aantasting van het woon- en leefklimaat van de huurders van de appartementen in haar gebouw overweegt de Afdeling als volgt.
Met het plan wordt het gebied ten oosten van het station getransformeerd van overwegend een bedrijventerrein naar een gecombineerd woon-/werkgebied met bijpassende voorzieningen. Daarbij kent het plan een relatief hoge bebouwingsdichtheid met eveneens relatief hoge maximaal toegestane bouwhoogtes. Dit zal ontegenzeggelijk leiden tot een verandering in de woonomgeving van de bewoners van het appartementengebouw van Spring!. Niet uitgesloten is dat het plan zal leiden tot een zekere aantasting van hun privacy en hun woongenot, door een toename van bewoners en gebruikers van het gebied. De Afdeling is echter van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat die aantasting niet onaanvaardbaar is. Daarvoor is van belang dat het appartementengebouw in de bestaande situatie al in een bebouwd gebied ligt met veel bedrijvigheid op relatief korte afstand. De afstand van ongeveer 60 m tussen het appartementengebouw van Spring! en het dichtstbijzijnde perceel met een gemengde bestemming waarop woonbebouwing is toegestaan, acht de Afdeling ook niet onaanvaardbaar. Verder is van belang dat het voorgaande bestemmingsplan ook al bouwmogelijkheden op de gronden van het plangebied bood, bijvoorbeeld op het vrijwel onbebouwde perceel schuin tegenover het appartementengebouw van Spring!. Onder het voorgaande plan kon op dat perceel gebouwd worden tot een maximale bouwhoogte van 30 m, terwijl het plan daar nu bebouwing met een maximale hoogte van 21 m toestaat. Dat is anders voor de gronden naast het appartementengebouw van Spring! waar de mobilityhub is voorzien. Die gronden hadden voorheen een groen- of waterbestemming met beperkte bouwmogelijkheden. Op die gronden is met het voorliggende plan een mobilityhub toegestaan met een bouwhoogte van maximaal 24 m. Een gebouw met een dergelijke bouwhoogte zal van invloed zijn op de woon- en leefomgeving van de bewoners van het appartementengebouw van Spring!. De Afdeling ziet in wat Spring! heeft aangevoerd echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de gevolgen van die bouwhoogte onaanvaardbaar zijn. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat Spring! niet heeft geconcretiseerd voor welke gevolgen zij vreest vanwege van de maximale bouwhoogtes die het plan toestaat.
De Afdeling ziet verder evenmin aanleiding voor het oordeel dat de sociale veiligheid in het gebied als gevolg van de voorziene mobilityhub onaanvaardbaar is. Het enkele feit dat een mobilityhub in het gebied is voorzien is daarvoor onvoldoende. De raad heeft verder op de zitting erop gewezen dat in hoofdstuk 5 van het beeldkwaliteitsplan dat als bijlage 2 bij de regels is gevoegd aandacht is besteed aan de vormgeving en uitstraling van de mobilityhub en dat dit verder zal worden uitgewerkt in een kavelpaspoort. De Afdeling is er op basis van wat Spring! heeft aangevoerd niet van overtuigd dat een planologische borging inzake de vormgeving van de mobilityhub vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is.
Alles bijeengenomen ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van het appartementengebouw van Spring! door het plan onaanvaardbaar wordt aangetast. Het betoog slaagt niet.
Financiële uitvoerbaarheid
32.     [appellante sub 1] en Spring! betogen dat de raad niet voldoende heeft gemotiveerd dat het plan financieel uitvoerbaar is, omdat niet zeker is dat kan worden voorzien in de vergoeding van planschade.
32.1.  Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen op voorhand niet uitvoerbaar is.
In paragraaf 7.1 van de plantoelichting staat, zoals de raad ook heeft toegelicht, dat met de ontwikkelende partij een anterieure exploitatieovereenkomst is gesloten waarin de kosten voor de grondexploitatie worden verhaald op deze ontwikkelende partij. Daaronder behoren ook de kosten die gemoeid zijn met eventuele tegemoetkomingen in de planschade, aldus de raad. Dat de ontwikkelende partij, in dit geval Emborion Vastgoed B.V., financieel niet in staat is het plan uit te voeren, hebben [appellante sub 1] en Spring! niet gesteld.
Daarom heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat er geen redenen zijn waarom het bestemmingsplan op voorhand niet uitvoerbaar is. Het betoog slaagt niet.
CONCLUSIE
33.     De beroepen van [appellante sub 1] en Spring! zijn ongegrond.
34.     Gelet op wat hiervoor onder 30.2 is overwogen, is het beroep van [appellante sub 3A] en Fresh gegrond. Het besluit van 27 mei 2025 moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover met artikel 4.1, onder g, van de planregels is geregeld dat ter plaatse van de gronden met de bestemming "Gemengd" en de functieaanduiding "specifieke vorm van gemengd - mobilityhub 2" ook kantoren en dienstverlening, en overige niet-woonfuncties zijn toegestaan.
ZELF VOORZIEN
35.     Zoals is overwogen onder 30.3, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat:
- de zinsnede "in sub b t/m e" van artikel 4.1, onder g, van de planregels wordt vervangen door "in sub b en c";
- de onderdelen van artikel 4.1, onder g, worden doorgenummerd en daarbij wordt ingevoegd: "1. kantoren en dienstverlening, als bedoeld in sub d, met uitzondering van geluidgevoelige functies;".
Dat betekent dat artikel 4.1, onder g, van de planregels als volgt komt te luiden: "in aanvulling op het bepaalde in sub b en c is ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - mobilityhub 2' een mobilityhub toegestaan met de volgende voorzieningen: 1. kantoren en dienstverlening, als bedoeld in sub d, met uitzondering van geluidgevoelige functies; 2. parkeervoorzieningen; 3. nutsvoorzieningen;".
36.     De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 27 mei 2025, voor zover dat wordt vernietigd.
37.     De Afdeling ziet aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan, dat te raadplegen is op de landelijke voorziening.
HET BESLUIT VAN 19 DECEMBER 2023
38.     Niet is gebleken dat [appellante sub 1], Spring!, en [appellante sub 3A] en Fresh belang hebben bij het inhoudelijk beoordelen van hun beroepen tegen het besluit van 19 december 2023. Hun beroepen, voor zover gericht tegen dat besluit, zijn daarom niet-ontvankelijk.
PROCESKOSTEN
39.     De raad hoeft de proceskosten van [appellante sub 1] en van Spring! niet te vergoeden. De raad moet de proceskosten van [appellante sub 3A] en Fresh vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart de beroepen van [appellante sub 1], Spring! Housing B.V., en [appellante sub 3A] en Fresh 2 You tegen het besluit van de raad van de gemeente Barendrecht van 19 december 2023 tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Stationstuinen 1ste fase" niet-ontvankelijk;
II.       verklaart het beroep van [appellante sub 3A] en Fresh 2 You tegen het besluit van de raad van de gemeente Barendrecht van 27 mei 2025 tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Stationstuinen 1ste fase" gegrond;
III.      vernietigt het onder II genoemde besluit, voor zover daarin met artikel 4.1, onder g, van de planregels is geregeld dat op de gronden met de bestemming "Gemengd" en de functieaanduiding "specifieke vorm van gemengd - mobilityhub 2" kantoren en dienstverlening, en overige niet-woonfuncties zijn toegestaan;
IV.      bepaalt dat:
- de zinsnede "in sub b t/m e" van artikel 4.1, onder g, van de planregels wordt vervangen door "in sub b en c";
- de onderdelen van artikel 4.1, onder g, worden doorgenummerd en daarbij wordt ingevoegd: "1. kantoren en dienstverlening, als bedoeld in sub d, met uitzondering van geluidgevoelige functies;";
V.       bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 27 mei 2025;
VI.      draagt de raad van de gemeente Barendrecht op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III en IV worden verwerkt op de landelijke voorziening;
VII.     verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en Spring! Housing B.V. tegen het besluit van de raad van de gemeente Barendrecht van 27 mei 2025 tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Stationstuinen 1ste fase" ongegrond;
VIII.    veroordeelt de raad van de gemeente Barendrecht tot vergoeding van de bij [appellante sub 3A] en Fresh 2 You in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IX.      gelast dat de raad van de gemeente Barendrecht aan [appellante sub 3A] en Fresh 2 You het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 371,00, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. N.H. van den Biggelaar en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.I. Heijkoop, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
w.g. Heijkoop
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2025
971
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:58
1. Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.
[…]
Artikel 8.69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Omgevingsverordening Zuid-Holland
Artikel 6.9 Ruimtelijke kwaliteit
1. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, mits is aangetoond dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft.
2. Om de ruimtelijke kwaliteit te waarborgen wordt in het bestemmingsplan rekening gehouden met de beschermingscategorie, het gebiedstype en de relevante richtpunten voor ruimtelijke kwaliteit, zoals vermeld op kaart 14 in bijlage II en beschreven in de omgevingsvisie beleidskeuze landschap.
3. Bij het beantwoorden van de vraag of bij een beoogde ruimtelijke ontwikkeling de ruimtelijke kwaliteit gewaarborgd kan blijven, wordt de schaalverdeling inpassen, aanpassen en transformeren gehanteerd als bedoeld in het vijfde lid.
4. Een bestemmingsplan kan een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maken, mits een zorgvuldige afweging is gemaakt over de locatiekeuze. De motivering gaat in op de beschreven kenmerken en waarden van het gebied en de effecten van de ontwikkeling daarop. Deze vereisten gelden voor zover het gaat om een ruimtelijke ontwikkeling waarbij:
a. een of meer richtpunten voor ruimtelijke kwaliteit in het geding zijn zoals beschreven in de omgevingsvisie beleidskeuze landschap; of
b. sprake is van aanpassen of transformatie als bedoeld in het vijfde lid.
5. Een bestemmingsplan kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling onder de volgende voorwaarden:
[…]
c. de ruimtelijke ontwikkeling past niet binnen de bestaande gebiedsidentiteit. Een dergelijke ontwikkeling wordt uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door een integraal ontwerp. Daarin wordt behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd en wordt ook rekening gehouden met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van transformeren.
[…]
7. Om de ruimtelijke kwaliteit per saldo gelijk te houden of te waarborgen kan het nodig zijn om aanvullende maatregelen te nemen bij aanpassen en transformeren […].
Artikel 6.11 Kantoren
1. Een bestemmingsplan kan voorzien in nieuwe kantoren op gronden:
a. binnen de grootstedelijke top- en centrumlocaties, waarvan de plaats indicatief geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 10 in bijlage II;
b. binnen de OV-knooppuntlocaties en centrum- en (intercity)stationslocaties, waarvan de plaats indicatief geometrisch en verbeeld op kaart 10 in bijlage II, mits is aangetoond dat de behoefte aan kantoren groter is dan de nog onbenutte plancapaciteit voor kantoren op de desbetreffende locatie;
c. binnen de bijzondere locaties, waarbij de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 10 in bijlage II, mits passend in het profiel van deze locaties.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. kantoren die in overeenstemming zijn met een actuele regionale visie die is aanvaard door gedeputeerde staten;
b. kleinschalige zelfstandige kantoren tot een bruto vloeroppervlak van 1.000 m² per vestiging voor zover geen cluster van meer dan vijf kantoren ontstaat;
c. gemeentehuizen en -kantoren;
d. bedrijfsgebonden kantoren met een bruto vloeroppervlak dat minder bedraagt dan 50% van het totale bruto vloeroppervlak van het bedrijf; en
e. functiegebonden kantoren bij een luchthaven, een haven of een veiling.
Artikel 6.12 Bedrijven
1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bedrijventerrein, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 20 in bijlage II, maakt vestiging mogelijk van bedrijven uit de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, dan wel voorziet in overeenkomstige milieuzones voor geluid of geur, passend bij de omgeving van het bedrijventerrein, waarbij rekening wordt gehouden met toekomstige ontwikkelingen op een grote buitenstedelijke bouwlocatie als bedoeld in artikel 6.10 of die mogelijk zijn op grond van een vigerend bestemmingsplan.
[…]
3. Het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, kan in beperkte mate voorzien in nieuwe woningen, bedrijfswoningen en andere functies op delen van een bedrijventerrein, voor zover dit niet in strijd is met het eerste lid.
4. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bedrijventerrein als bedoeld in het eerste of tweede lid en dat gehele of gedeeltelijke transformatie naar een andere bestemming dan bedrijven mogelijk maakt, verantwoordt in de toelichting op welke wijze binnen de regio planologische compensatie van bedrijventerrein zal plaatsvinden of reeds heeft plaatsgevonden.
Planologische compensatie is nodig bij:
a. een bedrijventerrein met milieucategorie 3, dan wel overeenkomstige milieuzones voor geluid of geur;
b. een bedrijventerrein met milieucategorie 4 of hoger, dan wel overeenkomstige milieuzones voor geluid of geur;
c. een geluidgezoneerd bedrijventerrein;
d. een watergebonden bedrijventerrein.
5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing bij verlaging van de milieucategorie of milieuzone.
6. Compensatie als bedoeld in het vierde lid, kan achterwege blijven als is aangetoond dat na transformatie voldoende bedrijventerrein in de regio beschikbaar zal blijven afgezet tegen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte.
7. Compensatie van feitelijk gebruik en m2 voor m2 is mogelijk mits wordt voldaan aan een evenwichtige balans in vraag en aanbod, vastgelegd in de door Gedeputeerde Staten aanvaarde regionale bedrijventerreinenvisie.
Artikel 6.13 Detailhandel
1. Een bestemmingsplan voorziet uitsluitend in nieuwe detailhandel op gronden:
a. binnen of aansluitend aan een bestaande winkelconcentratie in de centra van steden, dorpen en wijken;
b. binnen een nieuwe wijkgebonden winkelconcentratie in een nieuwe woonwijk;
c. binnen een nieuwe goed bereikbare en centraal gelegen winkelconcentratie als gevolg van herallocatie.
[…].
De regels van het bestemmingsplan "De Stationstuinen 1ste fase"
Artikel 4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Gemengd' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
g. in aanvulling op het bepaalde in sub b t/m e is ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - mobilityhub 2' een mobilityhub toegestaan met de volgende voorzieningen:
1. parkeervoorzieningen;
2. nutsvoorzieningen;
[…]
Artikel 4.4.4 Voorwaardelijke verplichting parkeren
a. De gebouwen binnen deze bestemming mogen slechts in gebruik worden genomen onder de voorwaarde, dat altijd in voldoende mate is voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto's en fietsen.
b. Het benodigde aantal parkeerplaatsen voor auto's en fietsen wordt vastgesteld aan de hand van de in het Ontwikkelkader vastgestelde parkeernormen en bijbehorende toepassingsmethodiek, zoals opgenomen in Bijlage 3 Ontwikkelkader;
c. Ten aanzien van het aantal autoparkeerplaatsen dat bestemd is voor niet openbaar gebruik moet worden voldaan aan de verhouding openbaar gebruik/niet-openbaar gebruik voor het plangebied zoals opgenomen in Bijlage 3 Ontwikkelkader. Het parkeren of stallen van auto's voor niet openbaar gebruik dient plaats te vinden in of onder het hoofdgebouw (niet zijnde mobilityhub), dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat hoofdgebouw (niet zijnde mobilityhub) behoort. Het overige deel van het autoparkeren zal moeten worden toegewezen aan een mobilityhub op afstand. Al het fietsparkeren voor bewoners dient inpandig te worden gerealiseerd in of bij het hoofdgebouw.
[…]