202406793/1/R4.
Datum uitspraak: 26 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Hilversum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 24 september 2024 in zaak nr. 24/2502 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2023 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op een woning op het perceel [locatie 1] in Hilversum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 februari 2024 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de motivering van het besluit van 1 mei 2023 aangevuld en dat besluit verder in stand gelaten.
Bij uitspraak van 24 september 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 oktober 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. E.W.M. Verdonk, zijn verschenen. Ook is op de zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 9 maart 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [vergunninghouder] woont op het perceel. Hij wil een dakopbouw bouwen op de achterkant van zijn woning. De goothoogte van de dakopbouw is in strijd met het bestemmingsplan "Bosdrift". Op grond van artikel 19.2.1, onder c, van de planregels is een maximale goothoogte van 6 m toegestaan en de dakopbouw heeft een goothoogte van 8.46 m. Het college heeft voor de afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo en artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).
[appellant] woont naast [vergunninghouder] op het perceel [locatie 2]. Hij wil niet dat de dakopbouw er komt. Volgens hem leidt de dakopbouw tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woongenot, onder meer door extra schaduw op zijn woning en tuin.
Onvoldoende gegevens
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat onvoldoende gegevens zijn ingediend om de aanvraag te kunnen beoordelen. Hij stelt nog steeds geen goed beeld te hebben van hoe het bouwplan er van zijn kant uitziet.
3.1. De rechtbank is gemotiveerd op dit betoog ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 10 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Redelijke eisen van welstand
4. Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar gold de "Welstandsnota gemeente Hilversum herziening 2022" van 13 december 2023 (hierna: de welstandsnota). In de welstandsnota worden in hoofdstuk 5 objectcriteria gegeven voor veel voorkomende (kleine) objecten. In paragraaf 5.8.3 worden objectcriteria gegeven voor dakopbouwen. Volgens paragraaf 5.8.2 voldoet een dakopbouw aan redelijke eisen van welstand als wordt voldaan aan de objectcriteria. Als een dakopbouw niet voldoet aan de objectcriteria dan wordt die nader beoordeeld met gebruikmaking van de gebiedscriteria.
5. Op de zitting heeft [appellant] zijn betoog dat er in strijd met de welstandsnota een tweede dakopbouw wordt gebouwd, ingetrokken.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de dakopbouw in strijd is met redelijke eisen van welstand. Hij stelt dat de dakvlakken van de dakopbouw op grond van objectcriterium 3.1, onder b, schuin moeten zijn en hun hellingshoek gelijk moet zijn aan de hellingshoek van het bestaande dak. Volgens hem voldoet de dakopbouw niet aan dit criterium. Daarbij wijst hij ook op het advies van de Commissie voor Second Opinions van Mooi Noord-Holland (hierna: de CSO) van 9 december 2024 dat op zijn verzoek is uitgebracht.
6.1. In beroep heeft het college een advies overgelegd van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit en Monumenten (hierna: de CRK&M) van 4 juli 2024. Volgens dat advies voldoet de dakopbouw niet aan objectcriterium 5, omdat de materialisering van het dakbedekkingsmateriaal en de zijwanden niet gelijk is aan het dak en de gevel van het hoofdgebouw. Het bouwplan voldoet naar het oordeel van de CRK&M voor de rest wel aan de objectcriteria. Omdat niet geheel voldaan wordt aan de objectcriteria heeft de CRK&M gekeken naar de gebiedscriteria in paragraaf 4.2.2 van de welstandsnota. Volgens de CRK&M voldoet het bouwplan aan die gebiedscriteria.
Volgens het advies van CSO van 9 december 2024 voldoet de dakopbouw niet aan objectcriterium 3.1, onder b, dat het dakvlak aan de achterzijde schuin moet zijn en objectcriterium 3.1, onder d, dat de interne hoogte ter plaatse van de ramen maximaal 2,20 m mag bedragen. Volgens het advies van de CSO voldoet de dakopbouw wel aan de overige objectcriteria en aan de gebiedscriteria.
6.2. De in 3.1 van paragraaf 5.8.3 opgenomen objectcriteria zijn van toepassing op een zadeldak. Zoals op de zitting is besproken, is in dit geval sprake van een mansardekap. Ook de CSO heeft de dakopbouw aangemerkt als een mansardekap. Gelet hierop zijn de objectcriteria van 3.1 niet van toepassing op de dakopbouw. In zoverre slaagt het betoog niet.
Tussen het college en [appellant] is niet in geschil dat de dakopbouw niet voldoet aan alle objectcriteria van de welstandsnota. Maar dat betekent niet automatisch dat de dakopbouw dan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Op grond van paragraaf 5.8.2 van de welstandsnota moet de dakopbouw dan worden getoetst aan de gebiedscriteria. Dat is gedaan in de adviezen van de CRK&M en CSO. De CRK&M en de CSO zijn beide tot de conclusie gekomen dat de dakopbouw voldoet aan de gebiedscriteria. Dat [appellant] daar anders over denkt, geeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de adviezen van de CRK&M en CSO. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de CRK&M bij haar beoordeling betekenis heeft mogen toekennen aan de omstandigheid dat er in de omgeving al andere dakopbouwen zijn gebouwd. De opmerkingen van [appellant] over de nok- en goothoogte van de woning leiden niet tot een ander oordeel, omdat de op grond van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning toegestane nok- en goothoogte moeten worden gerespecteerd bij de beoordeling of wordt voldaan aan redelijke eisen van welstand. Vergelijk onder 10.1 van de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565. Het betoog slaagt niet.
Bouwbesluit 2012
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de toetsing van het bouwplan aan het Bouwbesluit 2012 is uitgegaan van een verkeerde dikte van de muur tussen zijn woning en de woning van [vergunninghouder]. Volgens hem is sprake van een halfsteens muur van 105 mm en niet van 110 mm. Daarnaast wijst [appellant] erop dat de muur in slechte staat verkeert en dat het niet mogelijk is om zomaar de aanwezige stalen balk te verwijderen, omdat die zijn dak ondersteunt. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst [appellant] naar een rapport van [aannemersbedrijf] van 27 januari 2025.
7.1. De toets die het college moet uitvoeren is een aannemelijkheidstoets. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld onder 10 van de uitspraak van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2375), komt het college bij de beantwoording van de vraag of op basis van de door de aanvrager overgelegde stukken aannemelijk is dat wordt voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit beoordelingsruimte toe. Dit betekent dat niet hoeft te zijn aangetoond dat aan het Bouwbesluit wordt voldaan. 7.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat [vergunninghouder] een rapport heeft laten opstellen door een ingenieursbureau waarin onder andere wordt geconcludeerd dat de scheidingswand 110 mm dik is. De gemachtigde van het college heeft op de zitting bij de rechtbank toegelicht dat een constructeur van de gemeente dit rapport heeft beoordeeld en akkoord heeft bevonden. Het verwijderen van de stalen balk is in die beoordeling meegenomen. Daarnaast heeft de rechtbank bij haar oordeel in aanmerking genomen dat op de zitting door het college is bevestigd dat ook wanneer sprake is van een muurdikte van 105 mm, deze nog steeds voldoet aan de gestelde eisen.
7.3. In wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het rapport van aannemersbedrijf Tolboom enkele opmerkingen worden gemaakt over de dikte van de tussenmuur, de staat van die muur op een aantal plekken en de aanwezige stalen balk, maar daarin niet de conclusie wordt getrokken dat niet wordt voldaan aan het Bouwbesluit.
Voor zover [appellant] nog heeft geklaagd over het feit dat zonder zijn medeweten een gat in de muur is geboord, merkt de Afdeling op dat dat niet van belang is voor de beoordeling of het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit. De Afdeling zal dat daarom niet verder bespreken.
Het betoog slaagt niet.
Bezonning en belangenafweging
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college na afweging van alle belangen de omgevingsvergunning voor de dakopbouw redelijkerwijs heeft kunnen verlenen. Volgens hem leidt het bouwplan tot een onevenredige afname van bezonning op zijn woning en tuin. Ter onderbouwing verwijst hij naar een zonnestudie van zonnestudie.nl van 29 januari 2025. [appellant] stelt dat de dakopbouw zijn mogelijkheden voor het plaatsen van zonnepanelen, het rijpen van fruit in de achtertuin, het drogen van de was en het genieten van de zon zal beperken. Volgens [appellant] had het college zijn belang zwaarder moeten laten wegen dan het belang van [vergunninghouder].
8.1. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
8.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van de zonlichttoetreding. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op dit standpunt heeft mogen stellen. Gelet op de beleidsruimte die het college heeft, heeft het college ervoor mogen kiezen om meer gewicht toe te kennen aan de belangen van [vergunninghouder] bij verlening van de omgevingsvergunning dan aan de belangen van [appellant] bij weigering daarvan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college ook mag afwijken van het bestemmingsplan als daarmee alleen een individueel belang wordt gediend. De wet stelt niet de eis dat alleen mag worden afgeweken als daarmee (ook) een algemeen belang wordt gediend.
De zonnestudie die [appellant] heeft laten verrichten, leidt niet tot een ander oordeel. In de zonnestudie wordt geconcludeerd dat er op een deel van de dag extra schaduw zal vallen op het raam van de eerste verdieping en de tuin. Het college heeft die extra schaduw aanvaardbaar mogen achten, omdat het gaat om een relatief beperkte toename en er nog steeds zonlicht valt op de tuin. De conclusie in de zonnestudie dat op het raam van de woonkamer van de begane grond niet wordt voldaan aan de zware dan wel lichte TNO-norm leidt ook niet tot een ander oordeel, alleen al omdat de bezonning op dat raam niet wijzigt als gevolg van het bouwplan.
Op de zitting heeft [appellant] nog gesteld dat op andere dagen dan de dagen die in de zonnestudie zijn beoordeeld, nog meer schaduw op zijn perceel valt. De Afdeling stelt vast dat de dagen die in de zonnestudie zijn beoordeeld gebruikelijke dagen zijn voor onderzoeken naar schaduwwerking van bouwplannen. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk dat op andere dagen de toename van schaduw op het perceel van [appellant] zo groot is, dat het college de omgevingsvergunning toch niet had mogen verlenen.
Voor zover [appellant] nog een beroep heeft gedaan op de afwijkingsregels van artikel 34.1 van de planregels, merkt de Afdeling op dat het college geen gebruik heeft gemaakt van die afwijkingsregels. Het college heeft de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo en artikel 4 van bijlage II van het Bor. Wat in artikel 34.1 van de planregels staat is daarom niet van belang in deze zaak.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2025
457