ECLI:NL:RVS:2025:5890

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2025
Publicatiedatum
3 december 2025
Zaaknummer
202303830/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om inzage in persoonsgegevens in de Fraude Signalering Voorziening

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 17 april 2023 zijn beroep ongegrond verklaarde en een verzoek om schadevergoeding afwees. Het hoger beroep betreft een verzoek van [appellant] om inzage in zijn persoonsgegevens die in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) zijn opgenomen. De minister van Financiën heeft op 12 augustus 2021 het verzoek om inzage toegewezen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen grondslag was voor de verwerking van de persoonsgegevens in de FSV. De rechtbank stelde vast dat de verwerking vóór de inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten had plaatsgevonden, waardoor artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om het beroep gegrond te verklaren, omdat [appellant] geen gronden had aangevoerd tegen het besluit tot inzage.

Tijdens de zitting op 16 januari 2025 heeft de Afdeling de zaak behandeld, waarbij zowel [appellant] als de minister vertegenwoordigd waren. [appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij geen gronden had aangevoerd tegen het besluit over het verzoek om inzage. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank zich terecht had beperkt tot de vraag of het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb kon worden toegewezen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202303830/1/A2.
Datum uitspraak: 10 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2023 in zaak nr. 22/973 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2021 heeft de minister een verzoek van [appellant] om inzage in zijn persoonsgegevens in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) toegewezen.
Bij besluit van 7 januari 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister en [appellant] hebben ieder een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, tegelijk met de zaak met nummer 202403953/1/A3, op een zitting behandeld op 16 januari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat in Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.A. Huppertz en mr. M. Baarslag, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond
1.       Deze zaak is behandeld op een zitting van de Afdeling, waar meerdere zaken over de FSV aan de orde zijn geweest. De Afdeling heeft de minister in deze en soortgelijke zaken verzocht om algemene inlichtingen over de FSV en de financiële tegemoetkomingen die in dat kader worden verstrekt en heeft daarover ook met partijen op de zitting gesproken.
2.       Zie voor een achtergrond over de FSV de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2730, onder 2 en 3.
FSV-registratie van [appellant]
3.       Bij brief van 7 mei 2021 heeft de Belastingdienst [appellant] medegedeeld dat zijn persoonsgegevens in de FSV waren opgenomen. Vervolgens heeft [appellant] op 13 juni 2021 een verzoek ingediend om inzage in zijn in de FSV geregistreerde persoonsgegevens. Bij besluit van 12 augustus 2021 heeft de minister dat verzoek ingewilligd en daarbij kenbaar gemaakt dat de persoonsgegevens zijn overgenomen uit het Dagboek Persoonsgericht Intensief Toezicht. In beroep heeft [appellant] de rechtbank verzocht om de minister te veroordelen tot schadevergoeding  wegens de onrechtmatige verwerking van zijn persoonsgegevens in de FSV. [appellant] heeft aangevoerd dat hij daardoor is aangetast in zijn eer en goede naam. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat niet de bestuursrechter, maar de civiele rechter bevoegd is daarover te oordelen.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat er geen grondslag was voor de (wijze van) verwerking van persoonsgegevens in de FSV. De verwerking heeft plaatsgevonden op 7 mei 2011, dus vóór 1 juli 2013, de datum van inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns). Daarom is artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing op het verzoek om schadevergoeding. In dit geval is een andere situatie aan de orde dan in de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:900, waarin het ging om handelen van een bestuursorgaan ná 1 juli 2013. Gelet op artikel IV van de Wns is het oude recht niet alleen van toepassing op het onrechtmatig verwerken, maar ook op het onrechtmatig bewaren van de persoonsgegevens. Op grond van artikel 8:73 Awb (oud) bestaat alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding.
[appellant] heeft geen gronden aangevoerd tegen het besluit tot inzage in zijn persoonsgegevens. Daarom is er geen reden om het beroep gegrond te verklaren. De door [appellant] gestelde schade volgt ook niet uit het besluit tot inzage in zijn persoonsgegevens. Dit betekent dat er in deze procedure geen mogelijkheid is tot het toekennen van een vergoeding voor de gestelde schade, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Artikel 8:88 van de Awb
5.       [appellant] betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:900) dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij het verzoek om schadevergoeding op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) overeenkomstig de regels voor schadevergoeding van artikel 8:88 van de Awb had moeten behandelen.
5.1.    Uit artikel V van de Wns volgt dat titel 8.4 van de Awb niet van toepassing is op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van de Dienst Toeslagen of andere bestuursorganen, voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken. Artikel 8:88 van de Awb is opgenomen in titel 8.4 van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding niet op grond van de regels voor schadevergoeding van artikel 8:88 van de Awb kon behandelen en dat zij zich terecht heeft beperkt tot de vraag of zij dat verzoek op grond van artikel 8:73 van de Awb, zoals die bepaling vóór de inwerkingtreding van de Wns op 1 juli 2013 luidde, kon toewijzen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2891, onder 14. Aan de door [appellant] bedoelde uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020 komt niet de betekenis toe die hij daaraan hecht. In het geval dat tot die uitspraak heeft geleid, was, anders dan in zijn geval, artikel V van de Wns niet van toepassing.
Het betoog slaagt niet.
Volledige heroverweging in bezwaar
6.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen gronden heeft aangevoerd tegen het besluit over het verzoek om inzage in zijn persoonsgegevens en dat er daarom geen reden kon zijn voor gegrondverklaring van het beroep. Hij voert aan dat hij in bezwaar heeft verzocht om schadevergoeding en dat dit verzoek binnen het geding valt in het kader van de volledige heroverweging op grond van artikel 7:11 van de Awb.
6.1.    Met het besluit van 12 augustus 2021 heeft de minister uitsluitend het verzoek tot inzage in persoonsgegevens toegewezen. De minister heeft daarin niet ook een beslissing over schadevergoeding vanwege de onrechtmatige verwerking van deze persoonsgegevens genomen. De minister was niet gehouden om dat bij besluit op bezwaar alsnog te doen naar aanleiding van het verzoek van [appellant] in het bezwaarschrift. De omvang van het geding in bezwaar was beperkt tot de reikwijdte en de strekking die het besluit van 12 augustus 2021 heeft, gelet op het onderliggende verzoek en de daarop toepasselijke wettelijke bepalingen. Dat de minister, bij besluit van 7 januari 2022, geen beslissing over schadevergoeding heeft genomen, kon dus geen grond zijn voor vernietiging van dat besluit. Over de reactie van de minister op het verzoek om schadevergoeding gaat de procedure met zaak nr. 202403953/1/A3, ECLI:NL:RVS:2025:5891, waarin de Afdeling vandaag ook uitspraak doet.
Het betoog slaagt niet.
Prejudiciële vraag
7.       [appellant] voert aan dat de Afdeling prejudiciële vragen moet stellen over de toepassing van artikel 82 van de AVG.
7.1.    Uit het voorgaande volgt dat beantwoording van de door [appellant] opgeworpen vraag niet nodig is voor een oordeel in deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
9.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. W. den Ouden en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025
452-1062