ECLI:NL:RVS:2025:592

Raad van State

Datum uitspraak
17 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
202304308/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning vreemdelingen met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden op 30 september 2019 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. De staatssecretaris verklaarde de bezwaren ongegrond op 18 juli en 14 september 2021. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, verklaarde op 23 juni 2023 de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. Hierop hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F. Kiliç-Arslan, hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De rechtbank had terecht geoordeeld en de Afdeling nam de motivering van de rechtbank over. De vreemdelingen vroegen ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De Afdeling oordeelde dat de redelijke termijn van vier jaar was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.125,00 voor vreemdeling 1 en € 1.275,00 voor vreemdeling 2, te betalen door de minister van Asiel en Migratie. Daarnaast moest de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) ook schadevergoeding betalen aan de vreemdelingen voor de overschrijding van de termijn bij de rechtbank.

De uitspraak bevestigt dat de minister van Asiel en Migratie en de minister van Justitie en Veiligheid ieder de helft van de proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding moeten vergoeden. De zaak benadrukt het belang van een redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan.

Uitspraak

202304308/1/V2.
Datum uitspraak: 17 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 23 juni 2023 in zaken nrs. NL21.13171 en NL21.15446 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 30 september 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 18 juli 2021 en 14 september 2021 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2023 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F. Kiliç-Arslan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Hoger beroep
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt de motivering van de uitspraak van de rechtbank over.
1.1.    Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Overschrijding van de redelijke termijn
2.       De vreemdelingen verzoeken in het hogerberoepschrift om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2668, onder 3.1, geldt als uitgangspunt een redelijke termijn van vier jaar voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties. Die termijn bestaat uit de samengenomen termijnen van een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep. De termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen.
2.1.    De minister heeft de bezwaarschriften van de vreemdelingen ontvangen op 23 oktober 2019. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar is verstreken op 23 oktober 2023 en de termijnoverschrijding ruim een jaar bedraagt.
2.1.1. De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften op 23 oktober 2019 tot het nemen van de besluiten op bezwaar op 18 juli 2021, voor vreemdeling 1, en 14 september 2021, voor vreemdeling 2, ruim twintig respectievelijk tweeëntwintig maanden geduurd. Daarmee heeft de minister de termijn van een half jaar voor het behandelen van het bezwaar met ruim veertien respectievelijk zestien maanden overschreden.
2.1.2. De rechtbank heeft vervolgens op 23 juni 2023 uitspraak gedaan, zodat de termijn van anderhalf jaar voor het behandelen van het beroep, gerekend vanaf de datum van het nemen van de besluiten op bezwaar van 18 juli 2021 en 14 september 2021 met iets meer dan vijf respectievelijk drie maanden is overschreden.
2.1.3. De procedure bij de Afdeling heeft vanaf de datum van de uitspraak van de rechtbank iets meer dan anderhalf jaar geduurd. De termijn van twee jaar voor het hoger beroep is dus niet overschreden.
2.1.4. Het schadebedrag bestaat uit € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 31 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:528, r.o. 11.2, volgt daarbij dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de bestuurlijke fase aan de minister van Asiel en Migratie moet worden toegerekend en voor het overschrijden van de termijn bij de rechtbank aan de minister van Justitie en Veiligheid.
2.1.5. Gerekend vanaf het moment dat de redelijke termijn op 23 oktober 2023 was verstreken, maken de vreemdelingen aanspraak op een schadebedrag voor de naar boven afgeronde periode van anderhalf jaar. Dit komt neer op een bedrag van driemaal € 500,00 en dus een totaal van   1.500,00 per persoon. Gelet op de duur van de procedure in bezwaar moet de minister van Asiel en Migratie 15/20e van dit bedrag aan vreemdeling 1 betalen en 17/20e aan vreemdeling 2. Vreemdeling 1 heeft daarom aanspraak op een door de minister van Asiel en Migratie te betalen bedrag van € 1.125,00 en vreemdeling 2 op een bedrag van € 1.275,00. De minister van Justitie en Veiligheid moet voor de overschrijding van de redelijke termijn bij de rechtbank aan vreemdeling 1 een bedrag van   375,00 (5/20e van € 1.500,00) en aan vreemdeling 2 een bedrag van € 225,00 (3/20e van € 1.500,00) betalen.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet wel de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister, als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten de minister en de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten is wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) toegepast. Voor het overige hoeft de minister geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot betaling van een schadevergoeding van €1.125,00 aan vreemdeling 1 en een schadevergoeding van €1.275,00 aan vreemdeling 2;
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een schadevergoeding van € 375,00 aan vreemdeling 1 en een schadevergoeding van €225,00 aan vreemdeling 2;
IV.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Zwinkels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2025
309-1024