ECLI:NL:RVS:2025:5951

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
202505445/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend negatief studieadvies aan studente Rechtsgeleerdheid Vrije Universiteit Amsterdam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 december 2025 uitspraak gedaan over het beroep van [appellante] tegen een bindend negatief studieadvies (BNSA) dat haar door de BSA-commissie van de Vrije Universiteit Amsterdam was opgelegd. [appellante] was in het studiejaar 2024-2025 begonnen met de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid, maar had slechts 24 studiepunten behaald, terwijl de norm 42 studiepunten was. De BSA-commissie oordeelde dat [appellante] niet voldeed aan de studievoortgangsnorm en gaf haar een BNSA. Het college van beroep voor de examens (CBE) verklaarde het daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond. Tijdens de zitting op 11 november 2025 heeft [appellante] haar standpunten toegelicht, bijgestaan door een gemachtigde, terwijl het CBE werd vertegenwoordigd door F. Donner en R. van Schoonhoven.

De Afdeling overwoog dat [appellante] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat haar persoonlijke omstandigheden, zoals een relatiebreuk en het overlijden van haar grootvader, een negatieve invloed hadden op haar studieresultaten. Ook het argument dat zij niet was gehoord door de BSA-commissie werd verworpen, omdat zij niet had aangegeven gebruik te willen maken van haar recht om gehoord te worden. De Afdeling concludeerde dat het CBE terecht had geoordeeld dat [appellante] niet voldeed aan de vereisten voor een positief studieadvies en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het aannemelijk maken van persoonlijke omstandigheden in het kader van studievoortgang en de verantwoordelijkheden van studenten in het proces.

Uitspraak

202505445/1/A2.
Datum uitspraak: 10 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 20 augustus 2025 heeft de BSA-commissie, namens het Faculteitsbestuur, een bindend negatief studieadvies (hierna: BNSA) aan [appellante] gegeven.
Bij beslissing van 15 oktober 2025 heeft het CBE het daartegen door [appellante] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 november 2025, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], rechtsbijstandverlener te Markelo, en het CBE, vertegenwoordigd door F. Donner en R. van Schoonhoven, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] is in het studiejaar 2024-2025 begonnen met de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Bij beslissing van 20 augustus 2025 heeft [appellante] een BNSA gekregen, omdat zij 24 studiepunten van het propedeutisch jaar heeft gehaald en daarmee niet heeft voldaan aan de studievoortgangsnorm van 42 studiepunten.
Wettelijk kader
2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beslissing van het CBE
3.       Het CBE heeft de beslissing van de BSA-commissie in stand gelaten. Volgens het CBE heeft [appellante] het oorzakelijk verband tussen de door haar aangevoerde persoonlijke omstandigheden en het niet behalen van de studievoortgangsnorm onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Beoordeling van het beroep
Hoorgesprek
4.       [appellante] betoogt dat zij ten onrechte niet is gehoord door de BSA-commissie. Dat is in strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en met artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW).
4.1.    Het CBE heeft toegelicht dat studenten via de website over het bindend studieadvies van de faculteit Rechtsgeleerdheid om uitstel van het bindend studieadvies kunnen vragen. Studenten kunnen daarbij aangeven of zij gebruik willen maken van het recht om gehoord te worden door de BSA-commissie. [appellante] heeft wel om uitstel van het bindend studieadvies verzocht, maar daarbij niet aangegeven gebruik te willen maken van haar recht om te worden gehoord. Hoewel [appellante] heeft aangegeven deze werkwijze onduidelijk te vinden, is haar hiermee wel voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. De Afdeling overweegt verder dat [appellante] tijdens de hoorzitting bij het CBE in staat is gesteld haar standpunten alsnog kenbaar te maken, wat zij ook heeft gedaan.
Het betoog slaagt niet.
Persoonlijke omstandigheden
5.       [appellante] betoogt verder dat het CBE haar relatiebreuk en het overlijden van haar grootvader ten onrechte niet heeft gekwalificeerd als persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a tot en met h, van de Uitvoeringsregeling WHW 2008. Het CBE heeft ook onvoldoende gemotiveerd waarom deze omstandigheden niet onder de hardheidsclausule vallen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder i, van de Uitvoeringsregeling WHW 2008.
5.1.    Op grond van artikel 7.8b, derde lid, van de WHW wordt een studieadvies gegeven met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de student. In artikel 2.1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling WHW 2008, is (onder a tot en met g) een niet-limitatieve opsomming van die omstandigheden gegeven en is bovendien (onder i) voorzien in een hardheidsclausule. De student moet de invloed van de aangevoerde omstandigheden aannemelijk maken. Voor het geven van een BNSA moet een op de persoon toegesneden afweging plaatsvinden over de geschiktheid van de student voor de opleiding.
5.2.    Ondanks dat het CBE zich op het standpunt heeft gesteld dat de relatiebreuk en het overlijden van de grootvader geen omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a tot en met i, van de Uitvoeringsregeling WHW 2008, heeft het CBE onderzocht of [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat deze omstandigheden een negatieve invloed hebben gehad op haar studieresultaten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het CBE zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat deze omstandigheden een negatieve invloed hebben gehad op de studieprestaties van [appellante] en dat [appellante] dat ook niet aannemelijk heeft gemaakt. [appellante] heeft in het overzicht met persoonlijke omstandigheden aangegeven dat de relatiebreuk midden november 2024 heeft plaatsgevonden en het overlijden van haar grootvader op 2 maart 2025. Uit het overzicht met studieresultaten blijkt dat [appellante] juist in die perioden studiepunten heeft behaald. Vooral aan het eind van het studiejaar heeft zij een groot deel van de vakken niet gehaald. De Afdeling heeft oog voor het standpunt van [appellante] dat de relatiebreuk en het overlijden van haar grootvader veel impact op haar hebben gehad, maar niet aannemelijk is dat deze omstandigheden een zodanige invloed hebben gehad dat het tekort aan studiepunten hierdoor wordt verklaard.
Het betoog slaagt niet.
6.       [appellante] betoogt verder dat het CBE in navolging van de BSA-commissie ten onrechte geen doorslaggevende waarde heeft toegekend aan haar faalangst. Dat zij niet tijdig heeft gemeld dat zij last heeft van faalangst, is volgens haar geen reden om aan deze persoonlijke omstandigheid voorbij te gaan. [appellante] verwijst in dat kader naar een uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs, de rechtsvoorganger van de Afdeling in studentzaken, van 2 februari 2011, CBHO 2010/080 en 2011/012.1. Zij voert verder aan dat de studentenpsycholoog een verklaring had moeten afleggen over haar persoonlijke omstandigheden. [appellante] verzoekt de Afdeling haar in staat te stellen nader te onderbouwen in hoeverre de faalangst de oorzaak is van een verminderde studiebelastbaarheid.
6.1.    De Afdeling volgt het CBE in het standpunt dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat faalangst haar studievoortgang dermate heeft belemmerd dat zij niet kon voldoen aan de studievoortgangsnorm. Hoewel [appellante] in ieder geval bij brief van 21 januari 2025 en 1 mei 2025 is aangeraden om een afspraak te maken met een studieadviseur, zodat haar persoonlijke omstandigheden konden worden besproken, heeft zij pas nadat het studiejaar voorbij was, in administratief beroep, gemeld dat zij al geruime tijd last heeft van faalangst.  Zij heeft geen bewijs overgelegd dat zij aan faalangst lijdt. De verklaring van 19 augustus 2025 van een studentenpsycholoog, waarin staat dat [appellante] met de studentenpsycholoog gesprekken van persoonlijke aard heeft gevoerd, is daarvoor onvoldoende. Ook in de verklaring van 5 november 2025 van haar therapeut uit Suriname staat niets over faalangst. Het CBE heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat de persoonlijke omstandigheden van [appellante] tijdens de CBE-hoorzitting aan de orde zijn gesteld, maar dat [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om haar faalangstproblemen toe te lichten. [appellante] heeft dit niet weersproken. De Afdeling ziet geen aanleiding het onderzoek te heropenen. [appellante] had voldoende gelegenheid om bij de BSA-commissie of bij het CBE bewijsstukken aan te leveren met betrekking tot haar faalangst. [appellante] heeft bovendien niet toegelicht op welke bewijsstukken zij in deze fase van de procedure doelt.
Het betoog slaagt niet.
7.       [appellante] betoogt verder dat het CBE niet heeft onderkend dat de BSA-commissie in de beslissing van 20 augustus 2025 onvoldoende is ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van [appellante]. Aan die beslissing kleeft daarom een motiveringsgebrek. Het CBE moet daarom in ieder geval de proceskosten vergoeden. [appellante] verwijst in dat kader naar een uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:152.
7.1.    De Afdeling overweegt dat de vergelijking met de uitspraak van 17 januari 2024 niet opgaat. Anders dan in die zaak, blijkt het besluitvormingsproces voldoende uit de primaire beslissing. In de beslissing van 20 augustus 2025 staat immers dat [appellante] niet voldoet aan de norm van een positief studieadvies, er geen persoonlijke omstandigheden bekend zijn die een optimaal studieresultaat belemmerden, en daarom wordt het negatief studieadvies toegekend.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8.       Het beroep is ongegrond.
9.       Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Engele, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Engele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025
1033
BIJLAGE
Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4.8
1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
2. Het eerste lid geldt niet indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken.
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.8b
1. Het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit, hogeschool of levensbeschouwelijke universiteit brengt iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale associate degree-opleiding of bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de associate degree-opleiding of de bacheloropleiding. In geval van een deeltijdse associate degree-opleiding of bacheloropleiding regelt het instellingsbestuur het tijdstip waarop dat advies wordt uitgebracht.
[…]
3. Aan een advies als bedoeld in het eerste of tweede lid kan het instellingsbestuur ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Het instellingsbestuur kan aan de afwijzing een termijn verbinden. Het instellingsbestuur kan de afwijzing uitstrekken tot opleidingen die met de desbetreffende opleiding het propedeutisch examen gemeen hebben. Het instellingsbestuur kan van de bevoegdheid krachtens dit lid slechts gebruikmaken, indien het in de propedeutische fase van de desbetreffende opleiding zorgt voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede studievoortgang zijn gewaarborgd.
4. Voordat het instellingsbestuur tot afwijzing overgaat, geeft het de desbetreffende student een waarschuwing onder bepaling van een redelijke termijn waarbinnen de studieresultaten ten genoegen van dat bestuur moeten zijn verbeterd. Het instellingsbestuur stelt de student alvorens tot een afwijzing over te gaan in de gelegenheid te worden gehoord.
[…]
6. Het instellingsbestuur stelt ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Deze regels hebben in elk geval betrekking op de studieresultaten en de voorzieningen, bedoeld in het derde lid, alsmede op de termijn, bedoeld in het vierde lid.
7. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke persoonlijke omstandigheden, bedoeld in het derde lid, het instellingsbestuur in zijn beoordeling betrekt.
[…]
Uitvoeringsbesluit WHW 2008
Artikel 2.1
1. De persoonlijke omstandigheden bedoeld in de artikelen 7.8b, derde lid, en 7.9, derde lid, van de wet, zijn:
a. ziekte van betrokkene,
b. lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene,
c. zwangerschap van betrokkene,
d. bijzondere familie-omstandigheden,
[…]
h. andere in de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13 van de wet, op grond van artikel 7.13, tweede lid, onderdeel f, van de wet, vast te leggen persoonlijke omstandigheden,
i. andere dan in de onderdelen a tot en met h bedoelde persoonlijke omstandigheden die, indien zij door het instellingsbestuur niet in de beoordeling zouden worden betrokken, zouden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Onderwijs- en Examenregeling Bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid 2024-2025
Artikel 5.3
1. Aan het studieadvies dat aan het eind van het studiejaar wordt uitgebracht, wordt een afwijzing met een bindend karakter verbonden, indien de student niet de norm heeft behaald voor een positief advies. Een advies blijft achtwege, als de student aantoont niet aan de norm te hebben kunnen voldoen als gevolg van persoonlijke omstandigheden, zoals omschreven in artikel 2.1 van het uitvoeringsbesluit WHW. De norm is omschreven in deel B.
Artikel 14.1
1. Om een positief studieadvies te krijgen, moet de student; ten minste 42 EC aan eerstejaarsvakken hebben behaald aan het einde van het eerste jaar van inschrijving.
[…]