ECLI:NL:RVS:2025:5953

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
202504903/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing examencommissie Hogeschool Inholland over afstudeerrapport

In deze zaak heeft de appellant, een student aan Hogeschool Inholland, beroep ingesteld tegen de beslissing van het College van Beroep voor de Examens (CBE) dat zijn afstudeerrapport niet beoordeeld zou worden. De examencommissie had op 31 augustus 2024 besloten het rapport niet te beoordelen omdat de appellant niet voldeed aan de ingangseisen voor het afstuderen. Het CBE verklaarde het administratief beroep van de appellant ongegrond op 12 juni 2025. De appellant betoogde dat hij wel voldeed aan de eisen en dat de examencommissie ten onrechte had besloten om het rapport niet te beoordelen. Hij voerde aan dat de ECTS-punten die hij had behaald, niet correct waren bijgehouden door de hogeschool en dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had gekregen om te beginnen met de afstudeeropdracht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 11 november 2025. De Afdeling oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de ingangseisen omdat de ECTS-punten uit het tweede en derde jaar waren vervallen. De Afdeling concludeerde dat het CBE zich terecht op het standpunt had gesteld dat de examencommissie het rapport niet had hoeven beoordelen. De appellant had geweten dat hij niet aan de eisen voldeed, wat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ondermijnde. De onjuiste datering van de beslissing van het CBE werd als een kennelijke vergissing beschouwd. Uiteindelijk werd het beroep van de appellant ongegrond verklaard en hoefde het CBE geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202504903/1/A2.
Datum uitspraak: 10 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het College van Beroep voor de Examens van Hogeschool Inholland (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 31 augustus 2024 heeft de examencommissie Communicatie (hierna: de examencommissie) besloten dat het door [appellant] ingediende afstudeerrapport (hierna: het rapport) niet zal worden beoordeeld.
Bij beslissing van 12 juni 2025 heeft het CBE het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen die beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 november 2025, waar het CBE, vertegenwoordigd door S. van Bekkum en M. Kleinmeulman, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] volgt sinds het studiejaar 2001-2002 de opleiding Communicatie VT aan Hogeschool Inholland. Hij is in het studiejaar 2023-2024 begonnen aan de afstudeeropdracht. Op 31 augustus 2024 heeft hij het rapport ingeleverd. De examencommissie heeft besloten het rapport niet te beoordelen, omdat hij niet aan alle ingangseisen voldeed.
Beslissing CBE
2.       Het CBE heeft de beslissing van de examencommissie in stand gelaten. Het CBE is de examencommissie gevolgd in het standpunt dat [appellant] onvoldoende ECTS had om te beginnen met de afstudeerdopdracht. ECTS die [appellant] uit jaar twee en jaar drie heeft behaald, zijn komen te vervallen. Het lag binnen de verantwoordelijkheid van [appellant] om nog niet te beginnen met de afstudeeropdracht. [appellant] was op de hoogte van de vervallen ECTS. Indien het rapport wel nagekeken zou worden, zou dat leiden tot rechtsongelijkheid en wordt afbreuk gedaan aan de kwaliteit van het onderwijs.
Beoordeling in beroep
3.       [appellant] betoogt dat het CBE ten onrechte tot de beslissing is gekomen dat de examencommissie het rapport terecht niet heeft beoordeeld. Hij voert daartoe aan dat hij wel voldeed aan de ingangseisen voor het afstuderen. Anders dan het CBE stelt, had hij 139,6 ECTS. Volgens hem heeft Hogeschool Inholland zijn ECTS niet correct bijgehouden. De administratieve tekortkomingen zijn in strijd met artikel 7.34, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Daarin staat dat een student recht heeft op correcte vastlegging en administratie van behaalde resultaten. [appellant] voert verder aan dat de beslissing om het rapport niet te beoordelen in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Hij heeft in augustus 2023 van de afstudeercoördinator een uitnodiging ontvangen om te beginnen met de afstudeeropdracht. Tijdens het afstudeertraject is hij begeleid, zijn opdrachten beoordeeld en heeft hij instructies gekregen. Daarmee is het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zijn inspanningen zouden leiden tot een beoordeling van het rapport. Volgens [appellant] heeft het CBE niet aangetoond dat hij wist dat de ECTS zijn vervallen. [appellant] betoogt verder dat de beslissing van 12 juni 2025 in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen.
3.1.    Artikel 2.1 van de Handleiding Afstuderen 2023-2024 (hierna: de handleiding) luidt:
"Om te kunnen starten aan het afstudeertraject, moet je aan bepaalde ingangseisen voldoen. Onderstaande studiepunten worden door het Praktijkbureau gecontroleerd.
De ingangseisen om te mogen starten met het afstuderen zijn:
- Propedeuse behaald
- Alle ECTS uit jaar 2 behaald
- 50 ECTS uit jaar 3 behaald
Mocht je niet aan bovenstaande ingangseisen voldoen, dan mag je nog geen Startdocument inleveren. […]"
3.2.    Het CBE heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de ECTS van vakken uit het tweede en derde jaar, die [appellant] volgens het Overzicht berekende resultaten van 23 maart 2010 in de periode van 2002 tot en met 2008 heeft behaald, zijn komen te vervallen. Op grond van artikel 31 van de destijds geldende onderwijs- en examenregeling hadden die ECTS een geldigheidsduur van vier tot zes jaar. Doordat de geldigheid van die vakken is komen te vervallen, voldeed [appellant] in het studiejaar 2023-2024 niet aan de ingangseis als bedoeld in artikel 2.1 van de Handleiding.
De Afdeling overweegt verder dat hoewel [appellant] ten onrechte is uitgenodigd om te beginnen met de afstudeeropdracht, hij wist dat hij niet voldoende ECTS uit het tweede en derde jaar had behaald om te mogen beginnen met de afstudeeropdracht. Dit blijkt uit een brief van 30 september 2011 van Hogeschool Inholland, gericht aan [appellant]. Daarin staat het volgende: "Jouw verzoek van 30 augustus 2011 betreffende toestemming voor de verlenging van de geldigheidsduur van jouw studieresultaten is afgewezen op grond van het feit dat je al twee keer eerder verlening voor de geldigheidsduur van jouw studieresultaten hebt ontvangen." Omdat [appellant] wist dat hij niet aan de ingangseisen voldeed, was hij niet te goeder trouw. Alleen daarom al slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
De Afdeling volgt het standpunt van het CBE dat voorkomen had moeten worden dat [appellant] zonder te voldoen aan de ingangseisen kon beginnen met afstuderen, maar dat dit niet maakt dat de examencommissie het rapport ten onrechte niet heeft beoordeeld. Immers, als een student het afstudeertraject met een voldoende afrondt, wordt aan de student een diploma toegekend. Het afstudeertraject vormt het sluitstuk van de opleiding. Dat betekent dat als de examencommissie het rapport had moeten beoordelen, en [appellant] daarvoor een voldoende zou behalen, aan hem een diploma had moeten worden toegekend, terwijl hij de vakken uit het tweede en derde jaar nog niet heeft gehaald omdat de studieresultaten zijn vervallen. De Afdeling is van oordeel dat het CBE zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van [appellant] en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beslissing van de examencommissie om het rapport niet te beoordelen niet onzorgvuldig is.
Het betoog slaagt niet.
4.       [appellant] betoogt verder dat de beslissing van het CBE ten onrechte is gedateerd op 12 juni 2025. De hoorzitting heeft namelijk pas op 30 juni 2025 plaatsgevonden. Hieruit volgt dat in de beslissing geen rekening is gehouden met wat op de zitting naar voren is gebracht.
4.1.    Het is de Afdeling gebleken dat de onjuiste datering van de beslissing van 12 juni 2025 een kennelijke vergissing is. De hoorzitting van het CBE zou aanvankelijk plaatsvinden op 12 juni 2025. Door een misverstand is de hoorzitting verplaatst naar 30 juni 2025. Dat de nadien gegeven beslissing onjuist is gedateerd, betekent niet dat het CBE geen rekening heeft gehouden met wat op de zitting naar voren is gebracht.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het beroep is ongegrond.
6.       Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Engele, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Engele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025
1033