202304512/1/A3.
Datum uitspraak: 10 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting De Boom, gevestigd in Leusden,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 26 mei 2023 in zaak nr. 23/42 in het geding tussen:
de Stichting
en
de Minister voor Rechtsbescherming (thans: staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2021 heeft de minister de opsporingsbevoegdheid van de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: boa) verlengd en de aanvraag van de Stichting (voor de boa) om een vuurwapen afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2022 heeft de minister het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2023 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Stichting heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 juli 2025, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C.F. van Helvoirt, advocaat in Arnhem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.P. Stehouwer, zijn verschenen. Verder is op de zitting [persoon] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De Stichting is eigenaar van het landgoed De Boom. [persoon] werkt sinds 2006 bij de Stichting als boa. Aan de boa is op 22 januari 2016 opsporingsbevoegdheid verleend voor domein II (Milieu, welzijn en infrastructuur), inclusief de toekenning van de politiebevoegdheden en geweldsmiddelen, te weten handboeien, wapenstok, pepperspray en het vuurwapen. Op 17 februari 2021 heeft de Stichting een aanvraag ingediend voor de verlenging van de opsporingsbevoegdheid van de boa en voor de toekenning van geweldsmiddelen. In het besluit van 2 september 2021 heeft de minister de opsporingsbevoegdheid van de boa verlengd en daarbij alleen de geweldsmiddelen handboeien, korte wapenstok en pepperspray aan hem toegekend. De minister heeft de aanvraag om een vuurwapen afgewezen. Bij besluit van 4 januari 2022 heeft de minister het bezwaar van de Stichting tegen de afwijzing ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, omdat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom het in eerdere jaren wel noodzakelijk was dat de boa een vuurwapen had en waarom dat nu niet meer noodzakelijk is. In het besluit van 23 november 2022 heeft de minister vervolgens opnieuw besloten op het bezwaar van de Stichting en de aanvraag wederom afgewezen.
Hoger beroep
2. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het niet noodzakelijk is om de boa uit te rusten met een vuurwapen. Zij voert hiertoe allereerst aan dat geen duidelijke reden bestaat waarom nu het geweldsmiddel vuurwapen wordt geweigerd. Er is in 2016 geen ‘fout’ gemaakt, omdat ook toen is getoetst aan de noodzakelijkheidscriteria. Verder voert zij aan dat de lijst van incidenten op basis waarvan de aanvraag wordt beoordeeld en beslist, op grond van het gewijzigde beleid van ondergeschikt belang is. Sinds het verlenen van de bevoegdheid tot het geweldsmiddel vuurwapen is er namelijk niets veranderd aan het takenpakket en bevoegdheden. De criteria voor toekenning van een vuurwapen als geweldsmiddel aan een boa zijn in de tussentijd ook niet veranderd. Ook voert de Stichting aan dat de rechtbank heeft miskend dat de boa op grond van artikel 1 en 1a van de Wet op de economische delicten geconfronteerd kan worden met zware en levensgevaarlijke criminaliteit. Verder voert de Stichting aan dat de rechtbank in het kader van de te verwachten agressie onvoldoende waarde heeft gehecht aan de toename van zware en levensbedreigende criminaliteit in natuurgebieden van de afgelopen jaren. De geweldsmiddelen die in de basis beschikbaar zijn, zijn daartoe afdoende. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat niet is aangetoond dat er zich meer en zwaardere geweldsincidenten hebben voorgedaan in het buitengebied. Zo heeft [persoon] op de zitting gesteld dat hij op het landgoed ’s nachts wel eens schoten hoort en ook dat hij een volgroeide hennepplantage heeft aangetroffen op het landgoed. Dit, in samenhang met de geografische ligging van het landgoed, maakt het zeer reëel dat de boa geconfronteerd zal worden met zware en levensbedreigende criminaliteit. Ook kan de boa bij confrontatie met (vuurwapen)geweld geen of onvoldoende beroep doen op de politie. Daarbij voert de Stichting aan dat ervaringen uit het verleden aantonen dat het niet ondenkbaar is dat zware criminelen zich ophouden op het landgoed, dat die vuurwapengevaarlijk zijn en dat daarom het voorhanden hebben van een vuurwapen ook wenselijk en noodzakelijk is. Ook voert de Stichting aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de aanvullende criteria niet bij de beoordeling heeft betrokken. Verder betoogt de Stichting dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de belangenafweging bij de noodzakelijkheidstoets in het voordeel van de minister moet uitvallen. Tot slot betoogt de Stichting dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Zij voert hiertoe aan dat de situatie van de boa’s van de Regionale uitvoeringsdienst Utrecht hetzelfde is als van de boa in dienst bij de Stichting.
2.1. De Afdeling is, met de rechtbank, van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom een vuurwapen bij de uitoefening van de functie van de boa niet noodzakelijk is. Op de zitting bij de Afdeling heeft de Stichting ook niet aannemelijk gemaakt dat een vuurwapen noodzakelijk is bij de uitoefening van deze functie. Niet aannemelijk is geworden dat met de andere geweldsmiddelen onvoldoende in de veiligheid van de boa kan worden voorzien. Evenmin is aannemelijk geworden dat de boa met meer agressie te maken krijgt waarvoor het gebruik van een vuurwapen meer noodzakelijk is dan voorheen. [persoon] heeft op de zitting in hoger beroep gesteld dat hij op het landgoed ’s nachts wel eens schoten heeft gehoord en dat hij een volgroeide hennepplantage op het landgoed heeft aangetroffen. Maar hij heeft ook verklaard van deze incidenten geen proces-verbaal te hebben gemaakt. Daarmee zijn deze incidenten onvoldoende concreet geworden. De minister heeft deze incidenten dan ook niet kunnen betrekken bij de beoordeling van de vraag of deze boa met zodanige agressie te maken krijgt dat een vuurwapen noodzakelijk is. De situatie in 2021 gaf de minister daarom geen aanleiding om naast de andere geweldsmiddelen ook een vuurwapen als geweldsmiddel toe te kennen.
2.2. Verder is de Afdeling, met de rechtbank, van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom er nu geen vuurwapen is toegekend en eerder, in 2016, wel. Over de volgens de minister in het besluit van 22 januari 2016 gemaakte fout door [persoon] een vuurwapen toe te kennen, merkt de Afdeling het volgende op. Wat de Stichting heeft aangevoerd, onder meer over de toezichthouders die toentertijd alle relevante vragen over de noodzaak voor een vuurwapen bevestigend hebben beantwoord, maakt niet dat dit besluit niet op een fout kan berusten.
2.3. Voor zover de Stichting verwijst naar de voortgangsbrief van de minister van Justitie en Veiligheid van 23 juni 2022 (Kamerstukken II, 2021/22, 29628, nr. 1099, geeft dit de Afdeling geen aanleiding tot een ander oordeel. Uit deze voortgangsbrief volgt namelijk dat de minister een veilige taakuitoefening van de groene boa wil waarborgen. In dat kader heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het niet noodzakelijk is om de boa uit te rusten met een vuurwapen, omdat de andere geweldsmiddelen al afdoende zijn om het gewenste doel te bereiken en in de veiligheid van de boa te voorzien.
3. De rechtbank heeft verder terecht en op goede gronden overwogen dat de minister de aanvullende criteria die specifiek voor een vuurwapen gelden, voldoende heeft getoetst. Ook heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat de minister voldoende aandacht heeft gehad voor het door de Stichting genoemde belang van de veiligheid van de boa en terecht tot de conclusie is gekomen dat dit belang niet opweegt tegen het belang van de minister om het vuurwapen te weigeren. Wat op de zitting bij de Afdeling in dit verband naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Ook volgt de Afdeling de rechtbank in het oordeel dat er geen sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat de boa’s van de Regionale uitvoeringsdienst Utrecht, anders dan boa’s op Landgoed De Boom, zich ook bezig houden met de bestrijding van zwaardere (milieu)criminaliteit.
Overschrijding redelijke termijn
4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Hiervan mag de lengte van de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. 4.1. De Afdeling beoordeelt hier ambtshalve de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van de zaak op het moment van haar uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. De redelijke termijn is gestart vanaf het moment dat de minister het bezwaarschrift van de Stichting op 14 oktober 2021 heeft ontvangen. De procedure is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van vandaag. De procedure heeft dus in totaal vier jaar en ruim twee maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn met twee maanden is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen, is geen sprake.
4.2. De minister heeft op 23 november 2022 op het bezwaar beslist. Dat betekent dat de redelijke behandelingsduur van het bezwaar met zeven maanden is overschreden. De Stichting heeft op 4 januari 2023 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 26 mei 2023. De rechtbank heeft daarmee binnen de redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar uitspraak gedaan op het bij haar ingestelde beroep. De Afdeling heeft het hogerberoepschrift van de Stichting ontvangen op 17 juli 2023. Met de uitspraak van vandaag is op dat hoger beroep beslist. Dat betekent dat de redelijke behandelingsduur van het hoger beroep met ruim vijf maanden is overschreden.
4.3. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, zal de Afdeling de minister en de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) gezamenlijk veroordelen tot betaling van € 500,00 aan de Stichting als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade, waarbij € 291,67 wordt toegerekend aan de minister en € 208,33 wordt toegerekend aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Afdeling kent een schadevergoeding toe van € 500,00 aan de Stichting als vergoeding van de door haar geleden immateriële schade, waarbij € 291,67 wordt toegerekend aan de minister en € 208,33 wordt toegerekend aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot betaling aan Stichting De Boom van een schadevergoeding van € 291,67;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan Stichting De Boom van een schadevergoeding van € 208,33.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, mr. C.C.W. Lange en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025
85-1050