ECLI:NL:RVS:2025:5983

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
202405740/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag door Dienst Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 juli 2024 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanvraag om compensatie in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag over het toeslagjaar 2014, die door de Dienst Toeslagen op 5 augustus 2021 werd afgewezen. De Dienst Toeslagen stelde dat er geen fouten waren gemaakt bij de beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag en dat er geen aanwijzingen waren voor institutionele vooringenomenheid of de toepassing van de hardheidsregeling. De rechtbank bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij een betalingsregeling had aangevraagd of dat de Dienst Toeslagen onterecht had gehandeld. In hoger beroep werd de vraag beoordeeld of [appellante] recht had op compensatie, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellante] niet in aanmerking kwam voor compensatie, omdat zij geen verzoek om een betalingsregeling had ingediend. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,00 voor [appellante].

Uitspraak

202405740/1/A2.
Datum uitspraak: 10 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2024 in zaak nr. 23/5411 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Dienst Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2021 heeft de Dienst Toeslagen, voor zover hier van belang, een aanvraag van [appellante] om compensatie in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag over het toeslagjaar 2014 afgewezen.
Bij besluit van 4 juli 2023 heeft de Dienst Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Dienst Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2025, waar [appellante], vergezeld door C. Herman, en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Aan het besluit van 5 augustus 2021 heeft de Dienst Toeslagen onder meer ten grondslag gelegd dat uit een onderzoek is gebleken dat bij het beoordelen van het recht op kinderopvangtoeslag over het jaar 2014 geen fouten zijn gemaakt. Volgens de Dienst Toeslagen is bij de besluitvorming over kinderopvangtoeslag over dat jaar geen sprake geweest van institutionele vooringenomenheid en zijn er geen aanknopingspunten voor toepassing van de hardheidsregeling.
2.       In de beslissing op bezwaar heeft de Dienst Toeslagen daaraan onder meer het volgende toegevoegd.
De compensatieregeling is niet bedoeld als een integrale herbeoordeling van onherroepelijke besluiten tot toekenning of terugvordering van kinderopvangtoeslag, maar biedt slechts een mogelijkheid tot verlening van compensatie in bepaalde gevallen en op bepaalde gronden. Dat er correcties hebben plaatsgevonden op de kinderopvangtoeslag en er mogelijk fouten zijn gemaakt bij de vaststelling daarvan, maakt niet dat de Dienst Toeslagen vooringenomen heeft gehandeld.
Verder heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat, zoals zij heeft gesteld, haar een betalingsregeling voor de terugbetaling van kinderopvangtoeslag is geweigerd wegens een onterechte kwalificatie opzet/grove schuld. Volgens de Dienst Toeslagen heeft [appellante] nooit een betalingsregeling aangevraagd voor het toeslagjaar 2014. Als zij dat wel zou hebben gedaan, dan zou daarop zijn beslist.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over het jaar 2014 het gevolg is van vooringenomenheid of hardheid. Ook is er geen aanleiding om te vermoeden dat de Dienst Toeslagen vanwege vooringenomenheid of hardheid ervan heeft afgezien de vaststelling te corrigeren. De rechtbank heeft daarbij laten meewegen dat [appellante] niet in bezwaar is gekomen tegen de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over het jaar 2014 en ook niet om herziening heeft gevraagd. Dat de terugvordering heeft geleid tot financiële moeilijkheden, is onvoldoende reden om langs de weg van de hersteloperatie compensatie toe te kennen.
4.       De rechtbank heeft verder overwogen dat niet is gebleken dat de kwalificatie opzet/grove schuld van invloed is geweest op de besluitvorming over een betalingsregeling voor teruggevorderde kinderopvangtoeslag. [appellante] heeft niet aangetoond dat zij een betalingsregeling heeft aangevraagd dan wel dat de Dienst Toeslagen de aanvraag heeft afgewezen. De kwalificatie opzet/grove schuld is in het verleden gegeven voor de zorgtoeslag, maar niet voor de kinderopvangtoeslag. Daar komt bij dat de Dienst Toeslagen wel steeds een beslissing heeft genomen over aanvragen om een betalingsregeling over andere jaren. Dit bevestigt de conclusie dat de Dienst Toeslagen geen aanvraag heeft ontvangen voor het jaar 2014. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat [appellante] bij de terugbetaling van de kinderopvangtoeslag nadeel heeft ondervonden als gevolg van de kwalificatie opzet/grove schuld.
Hoger beroep
5.       In hoger beroep ligt ter beoordeling de vraag voor of [appellante], gelet op haar stelling dat de Dienst Toeslagen institutioneel vooringenomen heeft gehandeld door een aanvraag om een persoonlijke betalingsregeling voor het jaar 2014 af te wijzen, in aanmerking komt voor compensatie. De juistheid van de vaststelling van het aantal uren genoten kinderopvang in 2014 valt buiten dit geschil. [appellante] heeft immers geen rechtsmiddelen aangewend tegen het daarover genomen besluit. Daarmee staat dat besluit in rechte vast.
6.       Voor de beoordeling of [appellante] recht heeft op een tegemoetkoming op de grond dat haar ten onrechte geen persoonlijke betalingsregeling in verband met de terugvordering over 2014 is toegekend, is in de eerste plaats van belang of [appellante] een verzoek om een betalingsregeling heeft ingediend dat betrekking heeft op die terugvordering. [appellante] heeft toegelicht dat zij een gebundelde aanvraag heeft ingediend om tot een regeling te komen voor het aflossen van alle schulden bij de Belastingdienst. Volgens haar zou het onlogisch zijn dat zij niet, met de gebundelde aanvraag, schriftelijk heeft verzocht om ook een persoonlijke betalingsregeling te treffen bij de terugvordering van de kinderopvangtoeslag over 2014. Door het tijdsverloop en de hoeveelheid aan correspondentie, beschikt zij echter niet meer over de specifieke brief met daarin de weigering van de persoonlijke betalingsregeling over 2014. Zowel bij de rechtbank als op de zitting bij de Afdeling heeft de Dienst Toeslagen te kennen gegeven dat in geen enkel systeem, ook niet in een systeem van het zogenoemde Landelijk Incasso Centrum, een aanvraag om voor een persoonlijke betalingsregeling over 2014 is gevonden. Hoewel het betoog van [appellante] invoelbaar is, neemt dat niet weg dat haar betoog onvoldoende concrete aanknopingspunten geeft om aan te nemen dat het onderzoek en de daaruit voortvloeiende informatie onvolledig zouden zijn en dat zij wel schriftelijk heeft verzocht om een persoonlijke betalingsregeling in verband met de terugvordering van de kinderopvangtoeslag over 2014. Met de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat de Dienst Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet in aanmerking komt voor compensatie op grond van artikel 2.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen.
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Overschrijding van de redelijke termijn
8.       Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellante] te kennen gegeven dat de procedure lang duurt. De Afdeling vat dit op als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.1.    De redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor een procedure als deze, die uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, is in beginsel een totale lengte van ten hoogste vier jaar redelijk. Hierbij wordt een half jaar gerekend voor de behandeling van het bezwaar, anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep en twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep. De termijn begint op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan.
8.2.    In dit geval is de redelijke termijn aangevangen op 10 september 2021, bij de ontvangst door de Dienst Toeslagen van het bezwaarschrift, en geëindigd met de uitspraak van de Afdeling. De redelijke termijn is in deze procedure dus met drie maanden overschreden. Deze overschrijding wordt aan de Dienst Toeslagen toegerekend.
8.3.    De Afdeling hanteert een forfaitaire vergoeding van € 500,00 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarmee wordt de schadevergoeding vastgesteld op € 500,00.
Proceskosten
9.       De Dienst Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
III.      veroordeelt de Dienst Toeslagen om aan [appellante] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. M.C Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025
452-1112