202405630/1/A3.
Datum uitspraak: 17 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 augustus 2024 in zaak nr. 23/1891 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2023, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 oktober 2023, heeft de minister een verzoek van [appellant] op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) toegewezen.
Op 17 september 2023 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de minister op zijn bezwaar.
Bij uitspraak van 12 augustus 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 6 oktober 2023 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 november 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door V. Quacken, juridisch adviseur in Nijmegen, en de minister, vertegenwoordigd door M. Baarslag-Clement en A. van der Linden, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft bij de Belastingdienst een verzoek om inzage ingediend in zijn persoonsgegevens die in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) stonden. De minister heeft dit verzoek toegewezen en een overzicht van de persoonsgegevens van [appellant] in de FSV verstrekt. Bij brief van 2 juni 2023, ontvangen op 8 juni 2023, heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In het bezwaarschrift heeft [appellant] aangegeven dat Quacken zijn gemachtigde is, maar heeft [appellant] de ook minister verzocht hem over dit bezwaarschrift te bellen. Bij brief van 15 juni 2023 heeft de minister de ontvangst van het bezwaar van [appellant] bevestigd en de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) met zes weken verlengd. Op 28 juli 2023 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld en vervolgens heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van de minister op zijn bezwaar.
Bij besluit van 6 oktober 2023 heeft de minister het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en geen dwangsom vastgesteld wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar. De minister heeft [appellant] in bezwaar niet gehoord, omdat het de minister niet is gelukt om contact met hem te krijgen.
Uitspraak rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het procesbelang van [appellant] bij dit beroep is komen te vervallen vanwege het inmiddels door de minister genomen besluit op zijn bezwaar.
2.1. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 oktober 2023 ongegrond is.
2.1.1. De rechtbank heeft [appellant] allereerst niet kunnen volgen in zijn betoog dat zijn bezwaarschrift slechts een pro-forma bezwaarschrift was en de minister hem geen gelegenheid heeft geboden om zijn gronden aan te vullen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] in het bezwaarschrift inhoudelijk is ingegaan op het besluit van 4 mei 2023 en hij daarin niet gevraagd heeft om een termijn om zijn gronden aan te vullen. Evenmin heeft [appellant] of zijn gemachtigde op een later moment in de bezwaarfase aanvullende bezwaargronden ingediend of aangekondigd.
2.1.2. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister de hoorplicht niet heeft geschonden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister zijn correspondentie aan [appellant] mocht richten ondanks het feit dat [appellant] in bezwaar Quacken had gemachtigd. De rechtbank heeft daarvoor van belang geacht dat het om gevoelige persoonsgegevens ging, dat [appellant] in zijn bezwaarschrift de minister had verzocht hem te bellen en dat de minister ervan uit mocht gaan dat [appellant] de correspondentie over het horen naar zijn gemachtigde zou doorsturen. Volgens de rechtbank is het onmogelijk gebleken voor de minister om [appellant] te bereiken.
2.1.3. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat hij geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen aan [appellant] verschuldigd is. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de ingebrekestelling van 28 juli 2023 is verstuurd voordat de minister in gebreke was. Met de brief van 15 juni 2023 heeft de minister de beslistermijn namelijk met zes weken verlengd. De rechtbank was al tot het oordeel gekomen dat de minister zijn correspondentie aan [appellant] mocht richten. In dit kader heeft de rechtbank ook van belang geacht dat niet zijn gemachtigde, maar [appellant] zelf de ingebrekestelling heeft opgesteld en naar de minister heeft verstuurd. De rechtbank heeft het standpunt van [appellant] dat hij de verdagingsbrief van de minister niet heeft ontvangen, ongeloofwaardig geacht. Omdat de minister op 28 juli 2023 niet in gebreke was, is hij aan [appellant] geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen verschuldigd, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de minister te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, omdat de rechtbank het beroep niet tijdig beslissen van [appellant] niet-ontvankelijk heeft verklaard en zijn beroep tegen het besluit van 6 oktober 2023 ongegrond heeft verklaard.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de minister wel een dwangsom verschuldigd is wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, omdat de minister de verdagingsbrief ten onrechte niet naar zijn gemachtigde heeft verstuurd en [appellant] de brief niet heeft ontvangen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de minister de proceskosten en het griffierecht voor het instellen van het beroep niet tijdig beslissen niet hoefde te vergoeden. Verder betoogt [appellant] dat de minister in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid heeft beslist op zijn pro-forma bezwaarschrift, omdat de minister hem niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn gronden aan te vullen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het plaatsen van een vraagteken op de bijlage bij het bezwaarschrift als een bezwaargrond kan worden gekwalificeerd. De rechtbank had volgens [appellant] het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2024 gegrond moeten verklaren en de minister moeten veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
Ook is de hoorplicht geschonden, omdat zijn gemachtigde niet door de minister is uitgenodigd voor een hoorzitting. Tot slot betoogt [appellant] dat de minister het besluit van 6 oktober 2023 heeft herroepen met het bij de rechtbank ingediende stuk van 12 februari 2024.
Beoordeling van het hoger beroep
4. De Afdeling beoordeelt ambtshalve of er in deze zaak sprake is van misbruik van recht.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kan de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Artikel 13, eerste lid, en artikel 15 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek verzetten zich tegen een inhoudelijke behandeling van een bestuursrechtelijk rechtsmiddel dat misbruik van een bevoegdheid behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet‑ontvankelijkverklaring van een zodanig rechtsmiddel (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, r.o. 5.1). 4.2. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] in dit geval misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen. De Afdeling legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt.
4.3. De Afdeling stelt vast dat de minister volledig aan het verzoek van [appellant] om inzage in zijn persoonsgegevens die in de FSV stonden tegemoet is gekomen. De minister heeft dit verzoek toegewezen en een overzicht van de persoonsgegevens van [appellant] in de FSV verstrekt. De beroepsgronden die [appellant] in beroep heeft aangevoerd nadat de minister het besluit op bezwaar had genomen, waren volledig procedureel van aard zodat geen sprake meer was van een juridisch inhoudelijk geschil. In hoger beroep heeft [appellant] deze gronden grotendeels herhaald en heeft Quacken op de zitting toegelicht dat deze gronden er enkel op zijn gericht om de proceskosten en het griffierecht in beroep en eventueel een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen van de minister vergoed te krijgen. Het is [appellant] in hoger beroep dus niet te doen om de inhoud van het besluit van de minister.
4.4. Uit de gedingstukken blijkt dat de minister er alles aan heeft gedaan om met [appellant] in contact te treden om zijn bezwaar zorgvuldig af te handelen. Gelet op de gevoeligheid van de door [appellant] gevraagde persoonsgegevens volgt de Afdeling de keuze van de minister om bij [appellant] een afzonderlijke machtiging op te vragen. Daarbij komt dat [appellant] in de gehele procedure tegenstrijdige signalen heeft afgegeven over de wijze van communiceren, bijvoorbeeld door in het bezwaarschrift de minister specifiek te verzoeken hem over zijn bezwaar te bellen en door uit eigen naam de ingebrekestelling te versturen. Door geen gehoor te geven aan de contactpogingen van de minister of de correspondentie aan Quacken heeft [appellant] zich niet coöperatief opgesteld. Dit is vooral van belang omdat [appellant] vervolgens in beroep en in hoger beroep erover klaagt dat de minister niet rechtstreeks met zijn gemachtigde Quacken heeft gecommuniceerd. De rol van Quacken is hiermee onduidelijk gebleven. [appellant] is zelf ook juridisch adviseur en voert regelmatig bestuursrechtelijke procedures. Vorenstaande handelwijze rechtvaardigt de conclusie dat [appellant] zich slechts laat vertegenwoordigen, omdat dit voor het verkrijgen van proceskosten noodzakelijk is. Dit past bovendien in een patroon van handelen van [appellant] dat erop is gericht om geld te verdienen aan het voeren van procedures, zonder dat het hem te doen is om de inhoud van de besluitvorming.
4.5. Uit het vorenstaande blijkt dat [appellant] de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen evident voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Dit is voldoende reden om het hoger beroep van [appellant] wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk te verklaren. Hier komt bij dat de handelwijze van [appellant] en zijn gemachtigde in deze zaak niet op zichzelf staat, maar een patroon laat zien. De Afdeling heeft hoger beroepen van [appellant] en zijn gemachtigde Quacken, alhoewel enige tijd geleden, vaker niet-ontvankelijk verklaard vanwege misbruik van recht. De Afdeling wijst daarbij voor [appellant] naar vier afzonderlijke uitspraken van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1238, ECLI:NL:RVS:2015:1245, ECLI:NL:RVS:2015:1246, en ECLI:NL:RVS:2015:1255. Wat betreft Quacken verwijst de Afdeling naar de uitspraken van 7 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3118, 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3967, en 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2080. Conclusie
5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
6. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025
818 - 1171