ECLI:NL:RVS:2025:6259

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
20 december 2025
Zaaknummer
202500026/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Amsterdam inzake bestuurlijke boete Huisvestingswet 2014

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2024. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 28 september 2023. Dit besluit verklaarde het bezwaar van [appellante] tegen een bestuurlijke boete van € 12.570,00, opgelegd wegens overtreding van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014, ongegrond. Tijdens het hoger beroep heeft het college op 24 september 2025 het eerdere besluit herzien, de boete gematigd naar € 2.500,00 en het besluit van 25 februari 2023 herroepen voor wat betreft de hoogte van de boete. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 18 november 2025 uitspraak gedaan. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college van 28 september 2023 gegrond. De boete werd vernietigd voor zover het de hoogte betreft, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

202500026/1/A2.
Datum uitspraak: 18 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2024 in zaak nr. 23/6501 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Openbare zitting gehouden op 18 november 2025 om 10:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer
griffier: mr. P.A. de Vink
jurist: mr. R.A. Niesing
Verschenen:
[appellante], vertegenwoordigd door mr. drs. L.A. van Montfoort, advocaat in Amersfoort;
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. F. Schuttenhelm.
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 9 december 2024 van de rechtbank Amsterdam waarbij de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 28 september 2023 ongegrond heeft verklaard. In dat besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2023, waarbij het college [appellante] een bestuurlijke boete van € 12.570,00 heeft opgelegd wegens overtreding van artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014, ongegrond verklaard. Hangende het hoger beroep heeft het college bij besluit van 24 september 2025 het besluit van 28 september 2023 herzien en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de boete gematigd naar € 2.500,00, het besluit van 25 februari 2023 herroepen, voor zover het de hoogte van de boete betreft, en bepaald dat de proceskosten in bezwaar worden vergoed.
Beslissing:
De Afdeling:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2024 in zaak nr. 23/6501;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 28 september 2023 gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 28 september 2023 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
V.      verklaart het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 24 september 2025, ongegrond;
VI.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.081,50, geheel toe rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 473,00 vergoedt.
Motivering:
1.       Niet in geschil is dat [appellante], als eigenaar van de woning te [locatie] in Amsterdam, met het omzetten en omgezet houden van een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014, heeft overtreden.
2.       [appellante] voert in hoger beroep aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hoogte van de boete onevenredig is. Verder voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het rapport van het huisbezoek van 7 september 2020 niet ten grondslag heeft gelegd aan de opgelegde boete en wijst zij op artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.       Het besluit van 24 september 2025 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Omdat het om een gedeeltelijke wijziging gaat, blijft het besluit van 28 september 2023 voor het overige in stand.
4.       De grond die [appellante] in hoger beroep aanvoert over het rapport van 7 september 2020 is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.3 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar nog aan toe dat in het besluit van 28 september 2023 weliswaar staat dat dit is gebaseerd op de rapporten van de huisbezoeken van 7 september 2020 en 19 april 2022, maar dat daarin ook staat dat bij het huisbezoek van 7 september 2020 geen overtreding kon worden vastgesteld. Dat betekent dat de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb, anders dan [appellante] stelt, op 19 april 2022 is gaan lopen en de rechtbank in de overschrijding van de 13 wekentermijn geen aanleiding had hoeven zien om de boete te matigen.
5.       Dit laat onverlet dat het college met het besluit van 24 september 2025 in ieder geval gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan het hoger beroep van [appellante]. Dat betekent dat het hoger beroep alleen al hierom gegrond is.
6.       De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college de boete verder had moeten matigen dan in het besluit van 24 september 2025 gedaan. Gelet op de overweging hiervoor onder 4 is het beroep van rechtswege ongegrond.
7.       Het college moet de proceskosten vergoeden.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
154-1177