202503298/1/A2 en 202504458/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Amsterdam,
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Beëindiging stage
Bij brief van 17 januari 2025 heeft de examinator van het vak ‘Pedagogische Praktijk 4’ aan [appellante] medegedeeld dat zij niet heeft voldaan aan het vak en bekrachtigd dat haar stage voortijdig is beëindigd en als niet voldaan wordt beschouwd.
Bij beslissing van 25 april 2025 heeft het CBE het door [appellante] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
Registratie
De examinator heeft op 10 juni 2025 de aantekening ‘Niet Voldaan’ van [appellante] van het vak ‘Pedagogische Praktijk 4’ (opnieuw) geregistreerd
in het registratiesysteem van de Hogeschool.
Bij beslissing van 23 juli 2025 heeft het CBE, voor zover relevant, het daartegen door [appellante] ingestelde administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
Zitting van de Afdeling
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 9 oktober 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.R.P. Bakker, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.M.J. Kooijmans, advocaat in Utrecht, alsmede de opleidingsmanager, M. Elands, en de examinator, M. Bouwman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft, als onderdeel van het vak ‘Pedagogische Praktijk 4’ van de opleiding Ecologische Pedagogiek, stage gelopen bij de Stichting voor Kennis en sociale Cohesie (hierna: SKC). De stageperiode was van 15 juni 2024 tot 1 februari 2025 met een omvang van 24 uur per week. [appellante] is feitelijk gestart met de stage in september 2024.
2. [appellante] kreeg op 7 januari 2025 van haar begeleider bij SKC een positieve adviesbeoordeling van de stage. De begeleider bij SKC heeft de adviesbeoordeling herzien op 17 januari 2025, waarin zij de beoordeling heeft gewijzigd in ‘Niet Voldaan’. Daarnaast heeft de SKC de stage voortijdig beëindigd per 14 januari 2025.
Brief van de examinator van 17 januari 2025
3. De examinator heeft op 17 januari 2025 de beëindiging van de stage door SKC bekrachtigd en medegedeeld dat zij de aantekening ‘Niet Voldaan’ opneemt. De examinator heeft geconcludeerd dat de relatie tussen [appellante] en de SKC dusdanig verstoord is geraakt dat een continuering van de stage redelijkerwijs niet meer kon worden gevergd. Verder heeft [appellante] door de voortijdige beëindiging niet de norm van het vak van ten minste 580 stage-uren kunnen behalen.
Beslissing van het CBE van 25 april 2025
4. Gelet op het belang van een constructieve en betrouwbare samenwerking bij een stage acht het CBE het begrijpelijk dat de SKC, gezien het totaalbeeld van het handelen van [appellante], tot de conclusie is gekomen dat voortzetting van de stage niet langer verantwoord was.
5. In de praktijkovereenkomst is vastgelegd dat de stage plaatsvindt van 15 juni 2024 tot 1 februari 2025 en [appellante] 24 uur per week aanwezig moet zijn. [appellante] en de SKC hebben geen schriftelijke afspraken gemaakt over extra uren. Er was evenmin sprake van registratie van extra uren. Daarom is niet gebleken dat [appellante], ondanks de voortijdige beëindiging, ten minste 580 uren stage heeft gelopen om het vak te kunnen behalen.
6. Omdat de examencommissie na 17 januari 2025 alsnog onderzoek heeft uitgevoerd voor een poging tot schikking, acht het CBE de geconstateerde zorgvuldigheidsgebreken in de beoordeling van de stage niet zodanig ernstig dat de beslissing vernietigd moet worden. Uit het onderzoek is namelijk gebleken dat de beslissing inhoudelijk in stand kan blijven.
Tijdelijke uitschrijving
7. [appellante] is met ingang van 3 maart 2025 voor drie maanden uitgeschreven van de Hogeschool Utrecht door de directeur van het instituut voor Ecologische Pedagogiek. Het bezwaar van [appellante] daartegen is ongegrond verklaard door het college van bestuur van de Hogeschool Utrecht. Zij is uitgeschreven wegens ongewenst gedrag dat zij heeft vertoond op de opleiding en tijdens haar stage bij de SKC. De Afdeling heeft bij uitspraak van 27 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4124, het beroep van [appellante] tegen de beslissing tot uitschrijving ongegrond verklaard. Beroep tegen de beslissing van het CBE van 25 april 2025
8. [appellante] voert aan dat de examinator niet bevoegd was om de voortijdige stagebeëindiging door de SKC te bekrachtigen. Verder voert zij aan dat verschillende procedurele voorschriften niet zijn nagekomen. De stage is op 17 januari 2025 beëindigd met terugwerkende kracht tot 14 januari 2025, waarvoor geen grondslag was. Het is verder onduidelijk of de SKC haar voorafgaand aan de beëindiging heeft gehoord, zoals vereist was op grond van de praktijkovereenkomst. Verder had [appellante] op 17 januari 2025 ruim vijf maanden stage gelopen en waren alle tussentijdse beoordelingen positief. Het CBE heeft de voorgaande gebreken in de procedure niet mogen passeren. Mocht er toch sprake zijn van te passeren gebreken, dan had het CBE dat niet mogen doen zonder toewijzing van het verzoek om een proceskostenvergoeding.
9. Verder had de SKC de oorspronkelijke, positieve adviesbeoordeling niet mogen intrekken, maar had zij moeten volstaan met een nieuwe adviesbeoordeling. [appellante] betoogt dat gedragingen van na de eerste beoordeling die eerdere beoordeling niet kunnen aantasten.
10. [appellante] wijst er verder op dat het CBE heeft geconcludeerd dat bij de SKC een reglement ontbreekt waaruit blijkt op welke wijze uren worden bijgehouden, wie verantwoordelijk is voor de controle daarop en welke marges daarbij gelden. Dit betekent dat het niet aan [appellante] is te wijten dat niet is vast te stellen of zij heeft voldaan aan de urennorm van de stage. Deze nalatigheid had meegewogen moeten worden bij het bepalen van de wijze van herkansing van het vak voor [appellante].
Beoordeling van het beroep tegen de beslissing van 25 april 2025
11. Ter zitting van de Afdeling hebben partijen medegedeeld dat vanuit de zijde van de Hogeschool Utrecht de beslissing is genomen om [appellante] definitief uit te schrijven per 9 oktober 2025.
12. Zoals besproken ter zitting ziet de Afdeling zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de brief van de examinator van 17 januari 2025 een beslissing is als bedoeld in artikel 7.64, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: Whw).
13. Bij de beantwoording van de vraag of de brief van 17 januari 2025 een dergelijke beslissing is, is bepalend of de daarin neergelegde mededelingen gericht zijn op een rechtsgevolg. Dat is het geval als een bestuursorgaan een verandering beoogt in een bevoegdheid, recht, verplichting of status van een persoon of zaak. Van een op rechtsgevolg gerichte beslissing, mededeling of handeling is verder sprake als een bestuursorgaan beoogt een bevoegdheid, recht, verplichting of status van een persoon of zaak bindend vast te stellen.
14. Uit het dossier en de gegeven toelichting ter zitting blijkt dat de stage-uren van [appellante] bij de SKC opgeteld mochten worden bij stage-uren die zij bij een andere instelling zou kunnen vervullen. De examinator heeft [appellante] dus feitelijk in staat gesteld om haar stage-uren bij een andere instelling af te maken en alsnog het vak af te ronden zonder herkansing. Met de mededeling dat niet is voldaan aan de urennorm van het vak was daarmee dus niet beoogd al een (definitieve) beoordeling van het vak te geven, wat de examinator preciezer had kunnen formuleren. De mededeling van de examinator houdt dan ook geen definitieve beoordeling in. De mededeling van de examinator dat [appellante] niet heeft voldaan aan (de urennorm van) het vak is derhalve niet gericht op rechtsgevolg en daarom geen beslissing.
15. Verder heeft het CBE de in de brief van 17 januari 2025 opgenomen bekrachtiging van de beëindiging van de stage opgevat als een beslissing van de examinator. De Afdeling is echter van oordeel dat de brief van 17 januari 2025 ook in zoverre geen beslissing is. De SKC heeft de stage voortijdig beëindigd op grond van de praktijkovereenkomst met [appellante]. Dat is een verhouding tussen [appellante] en de SKC en voor de beëindiging daarvan is niet een bekrachtiging van de examinator vereist. In deze procedure gaat het erom welke gevolgen voor het vak de examinator verbindt aan de beëindiging van de stage van [appellante]. In dat kader is van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, de examinator haar in staat heeft gesteld om haar stage-uren elders af te maken. Zij kon dus het vak daar afronden zonder herkansing. De bekrachtiging is daarom ook niet op rechtsgevolg gericht. Deze situatie is niet vergelijkbaar met de omschreven situatie in de door het CBE aangehaalde uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs van 25 oktober 2022 (2022/094), waarin de student in het volgende collegejaar opnieuw moest beginnen met de (afstudeer)stage.
16. Dat betekent dat het CBE de brief van de examinator van 17 januari 2025 ten onrechte heeft aangemerkt als beslissing en ten onrechte het administratief beroep van [appellante] ontvankelijk heeft geacht. De Afdeling zal daarom de beslissing van het CBE vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het administratief beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Beroep tegen de beslissing van het CBE van 23 juli 2025
17. De aantekening van 17 januari 2025 van een ‘Niet Voldaan’ is geregistreerd in het registratiesysteem van de Hogeschool Utrecht. De examencommissie heeft nadien beslist om de stage van [appellante] te beoordelen met ‘Niet Geldig’. Deze beslissing van de examencommissie is vernietigd bij beslissing van het CBE van 28 april 2025 (zaaknr. B2025030059). Vervolgens is de aantekening ‘Niet Voldaan’ opnieuw geregistreerd op 10 juni 2025.
18. [appellante] betoogt dat het CBE ten onrechte heeft geconcludeerd dat de hernieuwde registratie van de aantekening ‘Niet Voldaan’ op 10 juni 2025 geen beslissing in de zin van de Whw is.
18.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het CBE terecht geconcludeerd dat de registratie van de aantekening ‘Niet Voldaan’ een feitelijke handeling is die niet is gericht op rechtsgevolg. Omdat de brief van 17 januari 2025 met de aantekening dat niet is voldaan geen beslissing is, is de registratie van de aantekening evenmin een beslissing.
18.2. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
19. Het beroep tegen de beslissing van het CBE van 25 april 2025 is gegrond. De beslissing van het CBE moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien en het administratief beroep tegen de brief van 17 januari 2025 niet-ontvankelijk verklaren.
20. Het beroep tegen de beslissing van het CBE van 23 juli 2025 is ongegrond.
21. Het CBE moet de proceskosten in beroep tegen de beslissing van 25 april 2025 vergoeden. Het CBE hoeft de proceskosten in beroep tegen de beslissing van 23 juli 2025 niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Hogeschool Utrecht van 25 april 2025 gegrond;
II. vernietigt de beslissing van 25 april 2025;
III. verklaart het administratief beroep tegen de brief van de examinator van 17 januari 2025 niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beslissing van 25 april 2025;
V. verklaart het beroep tegen de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Hogeschool Utrecht van 23 juli 2025 ongegrond;
VI. veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Hogeschool Utrecht tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep tegen de beslissing van 25 april 2025 opgekomen proceskosten van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van beroep voor de examens van de Hogeschool Utrecht het door [appellante] in zaaknr. 202503298/1/A2 betaalde griffierecht ten bedrage van € 53,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Schuurman, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025
1100