ECLI:NL:RVS:2025:6351

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2025
Publicatiedatum
24 december 2025
Zaaknummer
202407826/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beoordeling van een rijinstructeur door de stichting VAM

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de stichting VAM, die hem op 5 juni 2023 een onvoldoende heeft toegekend in het kader van zijn bijscholingsverplichting als rijinstructeur. Het certificaat van [appellant] voor het geven van rijonderricht was verlopen in juni 2023, en om dit te verlengen moest hij voldoen aan de bijscholingsverplichting zoals vastgelegd in de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993. Na het afleggen van een praktisch examen op 5 juni 2023, beoordeelde de examinator van de stichting VAM [appellant] met een onvoldoende. Hiertegen maakte [appellant] bezwaar, maar de stichting VAM verklaarde dit bezwaar op 19 september 2023 niet-ontvankelijk. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde op 7 november 2024 het beroep van [appellant] ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 november 2025 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel [appellant] als vertegenwoordigers van de stichting VAM aanwezig. De Afdeling concludeerde dat er geen bezwaar openstaat tegen de beoordeling van 5 juni 2023, aangezien deze beoordeling een vaststelling betreft van het kennen en kunnen van de kandidaat, waarvoor geen beroep kan worden ingesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de stichting VAM het bezwaar niet-ontvankelijk mocht verklaren zonder [appellant] te horen, omdat er geen twijfel bestond over de ontvankelijkheid van het bezwaar. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De stichting VAM werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202407826/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 7 november 2024 in zaak nr. 23/4582 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting VAM (IBKI, hierna: de stichting VAM).
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2023 heeft de stichting VAM aan [appellant] de beoordeling toegekend van een onvoldoende in het kader van zijn bijscholingsverplichting.
Bij besluit van 19 september 2023 heeft de stichting VAM het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De stichting VAM heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.D. Nijenhuis, advocaat in Leeuwarden, en de stichting VAM, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. B. Wallage en mr. L.F.P. Nelissen, advocaten in Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.
2.       [appellant] had als rijinstructeur een certificaat voor het geven van rijonderricht, dat is verlopen in juni 2023. Het certificaat kan worden verlengd als is voldaan aan de bijscholingsverplichting als bedoeld in artikel 12b van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 en artikel 13 van die wet. [appellant] heeft hiervoor op 5 juni 2023 een (tweede) praktisch examen ‘Instructie geven en Coachen’ afgelegd. De examinator van de stichting VAM heeft hem beoordeeld met een onvoldoende. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
3.       De stichting VAM heeft bij besluit van 19 september 2023 het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard en ervan afgezien om hem te horen. Zij heeft erop gewezen dat de beoordeling van 5 juni 2023 een beoordeling van het kennen en kunnen is als bedoeld in artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. In samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, volgt hieruit dat er geen bezwaar noch beroep openstaat tegen de beoordeling.
4.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 19 september 2023 ongegrond verklaard. Op grond van de door de stichting VAM aangehaalde bepalingen staat geen bezwaar open tegen de beoordeling. Omdat hierover geen twijfel bestaat, heeft de rechtbank geoordeeld dat de stichting VAM het bezwaar niet-ontvankelijk mocht verklaren zonder [appellant] te horen (zie artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb).
5.       [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beoordeling onjuist is, dan wel dat de beoordeling op onjuiste wijze tot stand is gekomen. Hij vindt het onbegrijpelijk dat hij op een onderdeel nul punten heeft gekregen. Verder stelt hij zich op het standpunt dat de beoordelingscriteria van de stichting VAM wat betreft dit onderdeel inmiddels zijn veranderd. Verder mocht de stichting VAM niet afzien van het horen en wijst [appellant] op de grote persoonlijke gevolgen die hij ondervindt.
5.1.    Met de rechtbank concludeert de Afdeling dat geen bezwaar openstaat tegen de beoordeling van 5 juni 2023. Deze beoordeling is namelijk een beoordeling van het kennen en kunnen van een kandidaat als bedoeld in artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, waarin de wetgever heeft bepaald dat deze beoordeling niet in bezwaar, en ook niet bij de bestuursrechter, kan worden getoetst. De rechtbank heeft dus terecht het toetsingskader zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3428, onder 6, toegepast. Daaruit volgt dat er ook geen ruimte is om de beoordeling te toetsen aan procedurele eisen. Omdat het bezwaar niet-ontvankelijk is, kan ook de Afdeling niet toekomen aan het meewegen van de persoonlijke gevolgen die [appellant] ondervindt. De stichting VAM mocht afzien van het horen omdat er geen twijfel over bestaat dat het bezwaar in lijn met vaste rechtspraak niet-ontvankelijk is, zoals de rechtbank heeft geoordeeld.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
7.       De stichting VAM hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Schuurman, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025
1100
Bijlage
Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:1
1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:
a. het besluit in bezwaar of in administratief beroep is genomen,
b. het besluit aan goedkeuring is onderworpen,
c. het besluit een goedkeuring of een weigering daarvan inhoudt,
d. het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4,
e. het besluit is genomen op basis van een uitspraak waarin de bestuursrechter met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onderdeel a, heeft bepaald dat afdeling 3.4 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft,
f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit,
g. het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in de bij deze wet behorende Regeling rechtstreeks beroep dan wel het besluit anderszins in die regeling is omschreven.
2. Tegen de beslissing op het bezwaar kan beroep worden ingesteld met toepassing van de voorschriften die gelden voor het instellen van beroep tegen het besluit waartegen bezwaar is gemaakt.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
[…]
Artikel 8:4
[…]
3. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
[…]
b. inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing,
[…]
Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993
Artikel 12b
1. Degene die rijonderricht geeft en in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 13, onderdeel b, volgt theoretische en praktische bijscholing voor het rijonderricht in de motorrijtuigcategorie waarvoor hij het certificaat bezit. Indien degene die rijonderricht geeft in het bezit is van een certificaat voor verschillende motorrijtuigcategorieën, volgt hij voor één van die categorieën theoretische en praktische bijscholing. Degene die rijonderricht geeft, in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 13, onderdeel b, en binnen de geldigheidsduur van dat certificaat een certificaat als bedoeld in artikel 13, onderdeel b, voor de motorrijtuigcategorie A, C, D of T behaalt, heeft daarmee voldaan aan de verplichting om praktische bijscholing te volgen.
[…]
Artikel 13
Een certificaat is geldig:
a.
1. indien het wordt afgegeven aansluitend op het behalen van het examen voor de motorrijtuigcategorie B, voor de duur van twaalf achtereenvolgende maanden;
2. indien het wordt afgegeven aansluitend op het behalen van het examen voor de motorrijtuigcategorie A1, A2, A, C1, C, D1 of D, voor de duur van tien achtereenvolgende maanden;
3. indien het wordt afgegeven aansluitend op het behalen van het examen voor de motorrijtuigcategorie T, voor de duur van twaalf achtereenvolgende maanden.
In bijzondere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, kan de geldigheidsduur door het instituut eenmalig met ten hoogste vier achtereenvolgende maanden worden verlengd,
b. in de overige gevallen: voor de duur van vijf achtereenvolgende jaren. In bijzondere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, kan de geldigheidsduur door het instituut eenmalig met ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden worden verlengd. De geldigheidsduur wordt door het instituut na de geldigheidsduur, bedoeld in de eerste zin, met zes maanden verlengd indien het instituut voor het einde van de geldigheidsduur de beoordeling van de laatste toegestane en gevolgde praktische bijscholing als onvoldoende vaststelt. Na de verlenging wordt de geldigheidsduur telkens verlengd met zes maanden gerekend vanaf de dag waarop praktische bijscholing is gevolgd waarvan de beoordeling als onvoldoende is vastgesteld.