ECLI:NL:RVS:2025:65

Raad van State

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
202407808/1/V2 en 202407808/2/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.J.M. Ristra-Peeters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de vreemdeling, wiens aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 14 augustus 2024 is afgewezen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2024. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, heeft tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens het hoger beroep heeft de vreemdeling een nieuw asielmotief aangevoerd, ondersteund door een krantenartikel over problemen met de Iraanse autoriteiten. Dit artikel werd echter niet in de beoordeling betrokken, omdat het niet eerder in de rechtbank was ingediend en de vreemdeling geen geldige verklaring had gegeven voor deze omissie. De voorzieningenrechter oordeelde dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de eerdere uitspraak, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die relevant zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister van Asiel en Migratie werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202407808/1/V2 en 202407808/2/V2.
Datum uitspraak: 10 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 12 december 2024 in zaak nr. NL24.32487 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 12 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft eerst in hoger beroep een nieuw asielmotief aangevoerd en daartoe een afbeelding van een krantenartikel overgelegd, waaruit zou blijken dat hij problemen heeft gehad met de Iraanse autoriteiten. Het artikel is van vóór de rechtbankuitspraak. Dit stuk wordt niet bij de beoordeling betrokken omdat de uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 dwingend als object van hoger beroep is aangewezen en de vreemdeling geen in rechte te honoreren verklaring heeft gegeven waarom hij dit stuk niet al in beroep heeft kunnen inbrengen. De vreemdeling kan het krantenartikel desgewenst in een nieuwe asielaanvraag overleggen en laten beoordelen.
2.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M.J.M. Ristra-Peeters, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. K. Veen, griffier.
w.g. Ristra-Peeters
voorzieningenrechter
w.g. Veen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2025
986