ECLI:NL:RVS:2025:754

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
202307102/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 10 oktober 2023 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [appellant] had een urgentieverklaring aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat hij met zijn twee dochters in een eenkamerwoning van 41 m2 woonde. Hij stelde dat de woning te klein was en dat dit leidde tot stress en problemen in de woonsituatie. Het college wees de aanvraag af op 14 februari 2022, en verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond op 22 juli 2022. De rechtbank oordeelde dat het college de aanvraag niet op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had kunnen afdoen, maar dat er voldoende andere gronden waren om de aanvraag af te wijzen. De rechtbank concludeerde dat een te kleine woning geen urgent huisvestingsprobleem oplevert en dat het college geen toepassing hoefde te geven aan de hardheidsclausule. In hoger beroep herhaalde [appellant] zijn argumenten, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat er onvoldoende nieuwe feiten of omstandigheden waren die de aanvraag rechtvaardigden en dat de rechtbank de weigeringsgronden inhoudelijk had behandeld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

202307102/1/A2.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2023 in zaak nr. 22/4248 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2022 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 januari 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Harmanci, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.G. van den Boorn, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] woonde ten tijde van de aanvraag met zijn twee dochters van 15 en 16 jaar oud in een eenkamerwoning van 41 m2. Hij heeft een urgentieverklaring aangevraagd, omdat de woning te klein is. Dit huisvestingsprobleem veroorzaakt stress bij [appellant] en de dochters hebben geen eigen plek waar zij zich kunnen terugtrekken. De woning heeft geen slaapkamers en daardoor moet [appellant] in dezelfde kamer als zijn dochters slapen. Hierdoor slaapt hij regelmatig in de berging of in zijn auto.
Besluitvorming
2.       [appellant] heeft om deze reden in 2020 ook al een urgentieverklaring aangevraagd. Deze aanvraag heeft het college afgewezen. De Afdeling heeft bij uitspraak van 8 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:921) deze afwijzing in stand gelaten. Het college heeft de nieuwe aanvraag van [appellant] afgewezen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. In bezwaar heeft het college dit besluit gehandhaafd, maar hieraan ook toegevoegd dat er nog steeds meerdere weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 2020 (hierna: de verordening), van toepassing zijn. Zo voldeed [appellant] op het moment van de aanvraag niet aan de bindingseis, zou hij niet in staat zijn om in zijn kosten van bewoning te voorzien vanwege problematische schulden en vormt een te kleine woning geen urgent huisvestingsprobleem.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag niet op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft kunnen afdoen, omdat [appellant] nieuwe informatie naar voren heeft gebracht over zijn schulden. Dit kan volgens de rechtbank zonder gevolgen blijven, omdat het college in het besluit van 22 juli 2022 ook op inhoudelijke gronden heeft gemotiveerd waarom de aanvraag is afgewezen. Hierbij heeft het college de aanvraag in ieder geval kunnen afwijzen omdat een te kleine woning geen urgent huisvestingsprobleem oplevert. Ook heeft het college geen toepassing hoeven geven aan de hardheidsclausule. Omdat [appellant] geen nieuwe inzichten of aanvullende omstandigheden naar voren heeft gebracht, sluit de rechtbank aan bij het eerdere oordeel van de rechtbank en de Afdeling over de hardheidsclausule bij de eerste aanvraag.
Beoordeling van het hoger beroep
4.       [appellant] heeft in hoger beroep betoogt dat er wel sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Vanwege de woonsituatie verblijft hij soms buiten de woning, waardoor zijn situatie raakvlakken vertoont met die van iemand die dakloos is. Deze woonsituatie is ontstaan doordat zijn dochters noodgedwongen bij hem zijn ingetrokken. Bovendien had het college toepassing moeten geven aan de hardheidsclausule. Vanwege zijn huisvestingsprobleem kan [appellant] niet werken aan het herstel van zijn lichamelijke- en psychische problematiek.
5.       Deze gronden zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6 tot en met 9 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan toe dat niet in geschil is dat deze situatie voor [appellant] en zijn dochters verre van ideaal is. Op de zitting heeft [appellant] ook benadrukt dat hij zich zorgen maakt om de ontwikkeling van zijn dochters. De Afdeling ziet echter onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. [appellant] heeft geen stukken overgelegd van zijn lichamelijke en psychische problematiek. Op de zitting heeft [appellant] aangegeven dat hij hiervan ook geen documentatie heeft. Ook heeft [appellant] geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de zorgen over de ontwikkeling van de dochters gerechtvaardigd zijn. Het betoog slaagt daarom niet.
6.       [appellant] betoogt daarnaast dat de rechtbank het besluit van 22 juli 2022 ten onrechte in stand heeft gelaten. Het college heeft volgens hem ten onrechte artikel 4:6, tweede lid, van de Awb aan de afwijzing ten grondslag gelegd. De rechtbank had het besluit daarom moeten vernietigen en hem proceskostenvergoeding moeten toekennen. Er had volgens hem nog een inhoudelijke beoordeling moeten plaatsvinden, de procedure bij de rechtbank volstaat hiervoor niet.
6.1.    Ook dit betoog slaagt niet. Het college heeft in het besluit van 22 juli 2022 gemotiveerd dat en waarom er ook bij deze aanvraag nog meerdere algemene weigeringsgronden van toepassing zijn. Dit betekent dat het college in bezwaar alsnog een inhoudelijke beoordeling heeft gegeven van de aanvraag. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank daarnaast de weigeringsgronden inhoudelijk behandeld. Dat de rechtbank in de uitspraak niet is ingegaan op alle weigeringsgronden, betekent niet dat er geen inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden. Gelet op de systematiek van de verordening, moet het college de aanvraag afwijzen zodra er al één algemene weigeringsgrond van toepassing is. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de aanvraag in ieder geval op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening heeft kunnen afwijzen. De rechtbank heeft om die reden al terecht geen aanleiding gezien om dit besluit te vernietigen. Voor proceskostenvergoeding bestaat daarom geen aanleiding.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen aanspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
1064