202206377/1/R1.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 september 2022 in zaak nr. 21/3167 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2020 heeft het college aan de gemeente Utrecht een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen en gebruiken van een jongerenontmoetingsplek op de hoek van de Crouweldijk en ’t Zand in Utrecht voor de duur van tien jaar.
Bij besluit van 28 april 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het besluit van 28 april 2021 in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door N. van Polanen, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend in 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De gemeente Utrecht wil in het gebied Vleuten-de Meern en Leidsche Rijn extra speel-, beweeg- en ontmoetingsplekken realiseren waar jongeren terecht kunnen. In dat verband wil de gemeente op het perceel, dat ligt nabij de hoek van de wegen Crouweldijk en ’t Zand, een jongerenontmoetingsplek realiseren en de daar reeds aanwezige sportplek opknappen en herinrichten. De aanvraag, zoals ingediend op 16 juli 2020 en gewijzigd in augustus 2020 en september 2020, ziet op het bouwen en gebruiken van de jongerenontmoetingsplek. Er wordt een overkapping geplaatst zonder wanden met een verblijfsoppervlakte van 22 m2. Onder de overkapping komen op een talud drie betonranden boven elkaar, tribune genoemd.
Ter plaatse van het perceel gold ten tijde van de aanvraag het bestemmingsplan "Het Zand". Op het perceel rusten de bestemmingen "Groen" en "Waarde-Archeologie". Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de bestemming "Groen".
Het college heeft bij besluit van 4 november 2020 voor de jongerenontmoetingsplek een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
[appellant] woont aan de [locatie] op ongeveer 80 meter afstand van de beoogde jongerenontmoetingsplek. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 november 2020. Het college heeft het besluit met het besluit op bezwaar van 28 april 2021 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit van 28 april 2021 vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college in het besluit van 28 april 2021 ten onrechte geen motivering heeft gegeven voor het standpunt dat met het door [appellant] voorgestelde alternatief niet een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 april 2021 in stand gelaten omdat het college in de beroepsfase alsnog een motivering hiervoor heeft gegeven. [appellant] kan zich hier niet mee verenigen. Hij vreest dat hij overlast zal ondervinden van het gebruik van de jongerenontmoetingsplek.
Relevante wettelijke bepalingen
3. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Leidt de omgevingsvergunning tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat?
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunning zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden, aangezien zij geluidsoverlast zullen ondervinden als gevolg van het gebruik van de jongerenontmoetingsplek. Ook vreest hij overlast te ondervinden van zwerfvuil. Het college had meer gewicht aan de belangen van omwonenden moeten toekennen en moeten afzien van het verlenen van een vergunning of voorschriften aan de vergunning moeten verbinden.
4.1. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
4.2. Hoewel de Afdeling het niet onaannemelijk acht dat [appellant] enige hinder kan ondervinden van het gebruik van de jongerenontmoetingsplek, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de vergunde activiteiten niet zullen leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden, onder wie [appellant].
Het appartementencomplex waar [appellant] woont, staat op ongeveer 80 meter. Aan de aanwezige sport- en speelplek wordt een overkapping met zitgelegenheid op betonnen balken toegevoegd, die is bedoeld voor jongeren. Gelet op de afstand tot het appartementencomplex en de aard van het gebruik heeft het college ervan mogen uitgaan dat door het gebruik van de jongerenontmoetingsplek geen zodanige geluidhinder is te verwachten dat de vergunning om die reden niet mocht worden verleend. Ook in de gestelde toename van zwerfafval heeft het college daarvoor geen aanleiding moeten zien. Er zijn beheerafspraken gemaakt die inhouden dat de locatie regelmatig wordt schoongemaakt. De rechtbank heeft verder, gelet op wat hiervoor is overwogen, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college ter beperking van hinder voor omwonenden voorschriften had moeten verbinden aan de omgevingsvergunning.
De rechtbank heeft dan ook in wat [appellant] heeft aangevoerd over het woon- en leefklimaat terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit op bezwaar niet in stand kon blijven.
Het betoog faalt.
Heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand mogen laten?
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het door hem vernietigde besluit op bezwaar in stand heeft gelaten, omdat het college niet goed heeft onderbouwd waarom de door hem genoemde alternatieve locatie niet geschikter is.
5.1. De Afdeling overweegt dat het vaste rechtspraak is dat als een project op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts dan noopt tot het onthouden van medewerking, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van één of meerdere alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (zoals bijvoorbeeld is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1483). Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant] genoemde alternatieve locatie, het sportpark De Paperclip, niet geschikt is voor het toevoegen van nieuwe functies. Er zijn namelijk al vele gebruiksgroepen aanwezig en dat leidt tot een hoge druk op het park. Verder is het terrein lastig te beheren, aldus het college.
[appellant] heeft de juistheid van de door het college genoemde omstandigheden als zodanig niet betwist. De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat niet op voorhand duidelijk is dat het inrichten van een jongerenontmoetingsplek op sportpark de Paperclip op aanmerkelijk minder bezwaren stuit. Gelet hierop bestaat in wat [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar niet in stand mocht laten.
Het betoog faalt.
Overweging ten overvloede
6. Voor zover [appellant] naar voren heeft gebracht dat hij het onduidelijk vindt wat het betekent dat het college de vergunning heeft verleend voor tien jaar, overweegt de Afdeling dat de omgevingsvergunning voor het bouwen en gebruiken van de jongerenontmoetingsplek voor tien jaar geldt. Indien de gemeente Utrecht de jongerenontmoetingsplek langer dan tien jaar in stand wil houden en gebruiken, zal zij een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning bij het college moeten indienen.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Heusden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
163-1124
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
[…];
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
[…].
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…];
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of;
[…].
Besluit omgevingsrecht
Artikel 4 van bijlage II
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
[…];
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
Bestemmingsplan "Het Zand"
Artikel 9.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Groen aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. groenvoorzieningen, gazons en beplantingen;
b. voet- en fietspaden;
c. bermen en bermsloten;
d. nutsvoorzieningen;
e. speelvoorzieningen;
f. evenementen;
g. verhardingen ten behoeve van speel- en sportvoorzieningen;
h. onderhoudspaden en -stroken ten behoeve van de aangrenzende bestemming Water;
i. water, waterbeheer en waterberging;
j. bescherming van de bestaande ecologische waarde;
k. de bij de bestemming behorende voorzieningen zoals kunstwerken waaronder duikers, bruggen en faunapassages en ontsluitingen van de naastgelegen bestemmingen.
Artikel 9.2 Bouwregels
Binnen deze bestemming mogen bouwwerken ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
Artikel 9.2.1 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
a. De hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3 meter bedragen, met uitzondering van terrein- en erfafscheidingen welke niet meer dan 1 meter hoog mogen zijn;
b. het gestelde onder a. geldt niet voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ter geleiding, begeleiding en regeling van het verkeer.