202200412/1/R2.
Datum uitspraak: 5 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd in Brunssum,
2. [appellant sub 2], wonend in Brunssum,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Brunssum,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Oostflank" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1], [appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 17 oktober 2024, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat in Enschede, en de raad, vertegenwoordigd door mr. T.A.A. Thijssen en H.D. Lelieveld, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 30 juni 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het plan is overwegend een beheersmatig bestemmingsplan en voorziet in een herziening van bestaande planologische kaders voor delen van het gebied Oostflank in Brunssum ten behoeve van een beoogde ruimtelijke kwaliteitsverbetering. De raad wil onder meer de kaders beter afstemmen op de recent aangelegde Buitenring Parkstad Limburg, en de toegelaten vormen van bedrijvigheid aanpassen ter voorkoming van overlast voor de omgeving. Het gebied bestaat uit 5 deelgebieden die niet direct aan elkaar grenzen.
3. [appellante sub 1] is eigenaar van het perceel [locatie 1] in Brunssum. Het perceel is gelegen in deelgebied Bouwberg (deelgebied 1) waar voorheen de beheersverordening "Bedrijventerrein" van toepassing was (hierna: de beheersverordening). Op grond van die beheersverordening was het mogelijk om het bij inwerkingtreding van de beheersverordening op dit perceel bestaande bedrijf voort te zetten, zijnde een bedrijf met bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 4.2, gericht op het uitpandig op- en overslaan en bewerken van afvalstoffen/bollennetten en het inpandig, in verschillende vormen, verwerken van alle soorten kunststoffen (hierna ook: recyclingactiviteiten).
[appellante sub 1] is het niet eens met het plan, omdat het plan bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 4.2 op haar perceel niet meer toestaat.
4. [appellant sub 2] woont in een woonwagen op het perceel [locatie 2] in Brunssum. Voorheen huurde hij voor zijn autohandel en -demontagebedrijf gronden van de gemeente Brunssum, kadastraal bekend als gemeente Brunssum, sectie H, nummer 525, die tegen de locatie van zijn woonwagen aanliggen. Deze gronden zijn gelegen in deelgebied Bouwberg (deelgebied 1) waar voorheen de beheersverordening van toepassing was. In de beheersverordening was aan die gronden de bestemming "Bedrijf" toegekend. In het bestemmingsplan hebben deze gronden de bestemming "Groen". [appellant sub 2] is het niet eens met het plan, omdat het ter plaatse niet langer een autohandel en -demontagebedrijf toestaat en in het plan volgens hem niet voldoende rekening is gehouden met het woon- en leefklimaat in zijn woonwagen.
5. De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Ingetrokken beroepsgrond
6. Op de zitting heeft [appellante sub 1] haar betoog over artikel 4.5.1 van de planregels, ingetrokken.
Toetsingskader
7. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Het beroep van [appellante sub 1]
8. [appellante sub 1] betoogt dat haar bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 4.2 op haar bedrijfslocatie [locatie 1] ten onrechte niet langer positief zijn bestemd. Zij voert aan dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan de op haar perceel bestaande recyclingactiviteiten van milieucategorie 4.2 op grond van de voorheen geldende beheersverordening mochten worden voortgezet en dat zij deze bedrijfsactiviteiten niet, althans niet uit eigen beweging, heeft gestaakt. De tijdelijke onderbreking van de bedrijfsactiviteiten door het op 18 februari 2020 uitgesproken faillissement van TpD Recycling BV (hierna: TpD) - aan wie [appellante sub 1] het perceel had verhuurd en de recycling had uitbesteed - was noodgedwongen, zodat deze haar niet kan worden tegengeworpen.
Zij heeft namelijk ten eerste gedurende de afkoelperiode bij de afwikkeling van het faillissement geen toegang gehad tot haar perceel en nadien is gebleken dat de voor de recycling van plastics noodzakelijke machines gestolen en/of vernield zijn. Dat betekent volgens [appellante sub 1] niet dat de bedrijfsactiviteiten daarmee definitief zijn gestaakt. Bovendien blijkt volgens [appellante sub 1] uit de acties die zij heeft ondernomen nadat TpD failliet was verklaard dat deze erop waren gericht om de bedrijfsactiviteiten voort te zetten. Zij wijst erop dat zij in april 2020 de activa uit de failliete boedel van de voormalige huurder heeft gekocht, en de gestolen en/of vernielde machines nadien, op eigen (aanzienlijke) kosten, heeft vervangen of hersteld. De raad heeft daarmee ten onrechte geen rekening gehouden.
Ten tweede heeft de raad op 30 juni 2020 een voorbereidingsbesluit genomen en aan [appellante sub 1] te kennen gegeven handhavend te zullen optreden wanneer [appellante sub 1] haar bedrijfsactiviteiten hervat. Op grond van het voorbereidingsbesluit was het onder meer verboden om gebruik van de gronden en/of bouwwerken te wijzigen door onder meer het verrichten van nieuwe bedrijfsactiviteiten die in de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 (hierna: VNG-brochure) worden aangemerkt als milieucategorie 4.1, voor zover deze activiteiten betrekking hebben op het opslaan, scheiden, bewerken en/of verwerken van afval(stoffen). In dit besluit wordt volgens [appellante sub 1] ten onrechte verondersteld dat haar recyclingactiviteiten van milieucategorie 4.2 op het perceel waren gestaakt. De raad is er volgens haar dan ook ten onrechte van uitgegaan dat deze activiteiten onder de reikwijdte van het gebruiksverbod van het voorbereidingsbesluit vallen. Dat neemt niet weg dat er na de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit in opdracht van [appellante sub 1] veelvuldig onderhoud en controles aan de installaties hebben plaatsgevonden en de substantiële vaste lasten met betrekking tot het perceel, zoals de elektravoorziening, steeds door haar zijn voldaan, aldus [appellante sub 1].
Verder voert [appellante sub 1] aan dat de raad er ten onrechte van uitgaat dat de bedrijfsactiviteiten onaanvaardbare overlast kunnen veroorzaken. Volgens haar heeft de raad de VNG-brochure blind toegepast zonder naar de concrete situatie te kijken. Ten eerste omdat de VNG-brochure alleen is bedoeld voor nieuwe situaties en niet voor bestaande. [appellante sub 1] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1340). Ten tweede omdat zij geen overlast veroorzaakt die haar ertoe dwingt dat haar bedrijfsactiviteiten worden gestaakt. Zij verwijst naar het rapport "Geuronderzoek tpD te Brunssum, 2019" dat op 20 januari 2020 door Olfasense B.V. is opgesteld (hierna: geuronderzoek). Uit dat geuronderzoek blijkt namelijk dat de geurbelasting vanwege haar bedrijf aanvaardbaar is. Alleen TpD, die van 31 mei 2013 tot en met 18 februari 2020 de bedrijfslocatie huurde, veroorzaakte overlast. In de periode voor 2013 heeft de gemeente namelijk geen overlast op haar bedrijfslocatie geconstateerd. [appellante sub 1] verwijst naar de toelichting bij de beheersverordening, waaruit volgens haar blijkt dat geen sprake was van overlast in de periode voor 2013 en dat die ook niet te verwachten was. Daarbij komt nog dat het college van burgemeester en wethouders van Brunssum bij besluit van 11 januari 2022 maatwerkvoorschriften heeft gesteld waaraan haar bedrijf kan voldoen. De raad had die maatwerkvoorschriften ook bij de beoordeling moeten betrekken. Is sprake van legaal bestaand gebruik van de recyclingactiviteiten?
8.1. Op de zitting is vast komen te staan dat het betoog van [appellante sub 1] inhoudt dat het gebruik van haar perceel voor een recyclingbedrijf met bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 4.2 ten onrechte niet langer als zodanig is bestemd, omdat volgens haar dat gebruik ten tijde van de vaststelling van het plan nog als legaal bestaand moest worden aangemerkt. [appellante sub 1] betoogt daartoe dat zij voldeed aan artikel 3.1.1, aanhef, onder f, van de beheersverordening "Bedrijventerrein", aangezien zij de intentie had dat gebruik voort te zetten en daartoe acties heeft ondernomen.
8.2. In beginsel moet legaal bestaand gebruik als zodanig in het bestemmingsplan worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen, kan uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien.
8.3. Voorheen gold op de bedrijfslocatie van [appellante sub 1] de beheersverordening "Bedrijventerreinen". Op grond van artikel 3.1.1, aanhef, onder f, van de beheersverordening mochten bestaande bedrijfsactiviteiten die werden uitgeoefend in een zwaardere milieucategorie dan 4.1, worden voortgezet met dien verstande dat de afwijking niet mocht worden vergroot. Op grond van artikel 1.14 van de beheersverordening wordt, voor zover hier van belang, onder "bestaand" verstaan: "feitelijk (duurzaam) legaal aanwezig op het moment van inwerkingtreding van de beheersverordening". In het vorenstaande werd al overwogen dat bij de inwerkingtreding van de beheersverordening op dit perceel een recyclingbedrijf van milieucategorie 4.2 aanwezig was. Dit betekent dat op het perceel een recyclingbedrijf van milieucategorie 4.2 mocht worden voortgezet. In de kern betekent dit dat als er geen sprake (meer) is van voortzetten, het gebruik niet meer kan worden hervat.
8.4. Op grond van het bestemmingsplan rust op de bedrijfslocatie van [appellante sub 1] de bestemming "Bedrijventerrein". Op grond van artikel 4.1.1, aanhef, onder a, van de planregels zijn op die bedrijfslocatie alleen bedrijven van milieucategorie 2 tot en met 3.2 toegestaan.
8.5. Gelet hierop staat vast dat de bedoelde bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 4.2 van [appellante sub 1], namelijk de recyclingactiviteiten, in het bestemmingsplan niet positief zijn bestemd. Op grond van artikel 4.1.1, aanhef, onder a, van de planregels zijn op de bedrijfslocatie van [appellante sub 1] namelijk alleen bedrijven van milieucategorie 2 tot en met milieucategorie 3.2 toegestaan.
8.6. De vraag die de Afdeling in dit kader moet beantwoorden is of ten tijde van de vaststelling van het plan het gebruik van het perceel van [appellante sub 1] voor een recyclingbedrijf van milieucategorie 4.2 was voortgezet en daarom nog als legaal bestaand gebruik moest worden aangemerkt.
8.7. In de periode 31 mei 2013 tot en met 18 februari 2020 had [appellante sub 1] haar bedrijfslocatie verhuurd aan TpD. Op 18 februari 2020 is TpD failliet verklaard.
De Regionale uitvoeringsdienst (hierna: RUD) Zuid-Limburg (thans: Omgevingsdienst Zuid-Limburg) heeft in de periode 4 februari 2020 tot en met 12 mei 2021 controles uitgevoerd op de bedrijfslocatie van [appellante sub 1]. De resultaten van deze controles zijn neergelegd in het controlerapport van 2 juni 2021. De gemeente Brunssum heeft in de periode 23 november 2020 tot en met 31 januari 2022 controles uitgevoerd op de bedrijfslocatie van [appellante sub 1].
8.8. Uit de controles door de RUD en de gemeente blijkt dat in ieder geval vanaf 18 februari 2020 tot en met 31 januari 2022 geen activiteiten op de bedrijfslocatie van [appellante sub 1] zijn waargenomen. Op de zitting heeft [appellante sub 1] ook te kennen gegeven dat de bedrijfsactiviteiten ten tijde van de vaststelling van het plan feitelijk niet meer werden verricht. Dit betekent dat de recyclingactiviteiten die op grond van artikel 3.1.1, aanhef, onder f, van de beheersverordening waren toegestaan, ten tijde van de vaststelling van het plan op 2 november 2021 feitelijk niet langer plaatsvonden. Dit betekent dat de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] in ieder geval vanaf 18 februari 2020 tot en met 31 januari 2022 zijn onderbroken.
8.9. Een onderbreking van het gebruik betekent op zichzelf nog niet dat dit gebruik, na hervatting ervan, niet langer is aan te merken als voortgezet gebruik. Of daarvan sprake is hangt af van de duur en de oorzaak van de onderbreking en de door de betrokkene getoonde intentie het gebruik voort te zetten. In aanmerking genomen dat verwezenlijking van de in het plan aan het perceel toegekende bestemming voorop staat, kan na een onderbreking van een zo lange duur als hier aan de orde, ten tijde van de vaststelling van het plan ongeveer 20 maanden, in beginsel niet meer worden gesproken van voortgezet gebruik. Voor een uitzondering daarop kan slechts aanleiding bestaan als aan de hand van concrete en objectieve gegevens aannemelijk wordt gemaakt dat de onderbreking verband houdt met zodanig bijzondere omstandigheden dat ondanks de lange duur van de onderbreking moet worden uitgegaan van blijvend voorgezet gebruik. Vergelijk (onder 90.1) de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:93). [appellante sub 1] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat uitgegaan moet worden van blijvend voorgezet gebruik, ondanks de onderbreking van het gebruik van 20 maanden. [appellante sub 1] heeft in de periode van 18 februari 2020 tot aan het voorbereidingsbesluit van 30 juni 2020 de activa uit de failliete bedoel van de voormalige huurder gekocht, nadien ook gestolen of vernielde installaties vervangen of hersteld, en in de periode vanaf het voorbereidingsbesluit tot aan het vaststellingsbesluit van 2 november 2021 onderhoud en controles aan de installaties laten plegen en vaste lasten met betrekking tot het perceel voldaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante sub 1] aldus echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij haar activiteiten, in elk geval nadat zij weer toegang had tot haar perceel, daadwerkelijk zo snel mogelijk wenste te hervatten. [appellante sub 1] voert weliswaar aan dat zij haar recyclingactiviteiten niet kon hervatten omdat deze volgens het gemeentebestuur onder het gebruiksverbod van voorbereidingsbesluit vielen, het college te kennen had gegeven handhavend te zullen optreden wanneer zij die activiteiten toch zou hervatten, en het gemeentebestuur ook niet van standpunt is veranderd nadat zij dit had betwist. Maar in de periode vanaf het voorbereidingsbesluit van 30 juni 2020 tot aan het vaststellingbesluit van 2 november 2021 zijn één jaar en vijf maanden verstreken. In die periode hebben weliswaar gesprekken plaatsgevonden tussen [appellante sub 1] en het gemeentebestuur, maar niet is gebleken dat [appellante sub 1] in die gesprekken haar intentie tot voortzetting voldoende duidelijk heeft gemaakt. Verder heeft [appellante sub 1] op 20 november 2020 en 12 april 2021 aan het gemeentebestuur bericht dat haar recyclingactiviteiten van milieucategorie 4.2 volgens haar niet onder de reikwijdte van het gebruiksverbod van het voorbereidingsbesluit vielen, omdat hier, volgens haar, sprake was van voortdurende activiteiten en activiteiten die mogen worden verricht op basis van eerder verleende milieuvergunningen. Het versturen van twee brieven met die inhoud getuigt, gelet op de lange periode van één jaar en vijf maanden, naar het oordeel van de Afdeling, in dit verband onvoldoende van een intentie tot voortzetting. Gelet hierop zijn de door [appellante sub 1] aangevoerde omstandigheden onvoldoende om te kunnen spreken van zodanig bijzondere omstandigheden dat uitgegaan moet worden van blijvend voorgezet gebruik.
De raad mocht zich daarom op het standpunt stellen dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen sprake was van blijvend voortgezet gebruik en dat artikel 3.1.1, aanhef, onder f, van de beheersverordening was uitgewerkt. Dat betekent dat geen sprake was van legaal bestaand gebruik van milieucategorie 4.2, dat in beginsel als zodanig zou moeten worden bestemd.
Het betoog slaagt niet.
Belangenafweging
8.10. Het voorgaande betekent echter niet dat de raad geen rekening hoefde te houden met de belangen van [appellante sub 1]. De raad moet namelijk motiveren waarom de gewijzigde bestemming op de bedrijfslocatie van [appellante sub 1] bij afweging van alle betrokken belangen een goede ruimtelijke ordening dient.
8.11. In paragraaf 3.6 van de plantoelichting staat onder meer: "Uit de beleidsdoelstellingen voor de Oostflank, zoals beschreven Hoofdstuk 2 in van deze toelichting, blijkt dat een ruimtelijke kwaliteitsverbetering wordt nagestreefd voor het gebied. In lijn daarmee is het gewenst nieuwe overlastgevende bedrijven uit het gebied te weren en de toegelaten milieucategorieën te beperken tot 2 tot en met 3.2."
Verder staat in paragraaf 3.6 van de plantoelichting: "Hoewel de vestiging van bedrijven van milieucategorie 4.1 niet per definitie tot overlast leidt en de bestaande bedrijven van een milieucategorie hoger dan 3.2 ook niet allemaal overlast geven of in het verleden overlast hebben gegeven, is het gezien de ontwikkelingsrichting voor het gebied wenselijk nieuwe overlast zoveel mogelijk te voorkomen."
Voorts staat in paragraaf 4.6.3 van de plantoelichting: "Gelet op de doelen die vanuit het geldende beleid (zie Hoofdstuk 2) en de nagestreefde ontwikkelingsrichting voor het gebied (zie Hoofdstuk 3) worden nagestreefd is het vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet wenselijk bij recht meer mogelijkheden te bieden voor de vestiging van bedrijvigheid van een milieucategorie hoger dan 3.2. Daarbij is overigens de directe omgeving van het plangebied relevant, gezien de ligging op korte afstand van de Natura 2000-gebieden Brunsummerheide en Tevenerheide."
8.12. Gelet op wat er in de plantoelichting staat, is de Afdeling van oordeel dat de raad voldoende heeft gemotiveerd waarom op de bedrijfslocatie van [appellante sub 1] voor nieuwe bedrijfsactiviteiten, en daarmee ook voor niet meer legaal bestaande bedrijfsactiviteiten, in beginsel slechts de milieucategorieën 2 tot en met 3.2 zijn toegestaan. Daarbij heeft de raad toegelicht dat [appellante sub 1] er meermaals op is gewezen dat de mogelijkheid bestaat om een verzoek in te dienen op basis waarvan kan worden beoordeeld of de desbetreffende activiteiten van [appellante sub 1] van milieucategorie 4.2 alsnog kunnen worden toegestaan, bijvoorbeeld in de vorm van een principeverzoek of het kenbaar maken van een zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan. Op die manier had volgens de raad alsnog beoordeeld kunnen worden of voorzien kon worden in een passende bestemming. [appellante sub 1] heeft hiervan echter geen gebruik gemaakt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad het voorliggende plan in zoverre niet mocht vaststellen.
Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat de raad voldoende heeft gemotiveerd waarom op de bedrijfslocatie van [appellante sub 1] voor nieuwe bedrijfsactiviteiten, en daarmee ook voor niet meer legaal bestaande bedrijfsactiviteiten, slechts de milieucategorieën 2 tot en met 3.2 zijn toegestaan.
Conclusie betoog [appellante sub 1]
8.13. Gelet op wat onder 8.1 tot en met 8.12 is overwogen, slaagt het betoog niet.
Het beroep van [appellant sub 2]
9. [appellant sub 2] betoogt dat de raad in het plan ten onrechte niet langer een autohandel en -demontagebedrijf mogelijk heeft gemaakt, ter plaatse van de gronden die hij van de gemeente huurde. Hij voert aan dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de bestemming "Bedrijf" niet meer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens [appellant sub 2] zijn de betrokken bedrijfsactiviteiten in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening, omdat wordt voldaan aan de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming en de Wet geluidhinder. Ook is geen sprake van strijd met de planregels. Daarentegen heeft de raad het laten vervallen van de bestemming "Bedrijf" louter gebaseerd op een bestreden huuropzegging van 27 november 2019, maar dat is volgens [appellant sub 2] daarvoor niet voldoende.
9.1. Vast staat dat de gronden waarop [appellant sub 2] voorheen zijn bedrijfsactiviteiten verrichtte in eigendom zijn van de gemeente en dat [appellant sub 2] deze gronden huurde van de gemeente. De huurovereenkomst tussen de gemeente en [appellant sub 2] is per 1 december 2021 opgezegd door middel van de opzeggingsbrief van 27 november 2019. In die opzeggingsbrief staat dat een opzegtermijn van twee jaar geldt in plaats van drie maanden, zodat [appellant sub 2] voldoende tijd heeft om een andere locatie voor zijn bedrijfsactiviteiten te vinden. Verder heeft er in aanloop naar de opzegging een gesprek plaatsgevonden tussen onder meer [appellant sub 2] en de gemeente. In het gespreksverslag van 22 juni 2019 staat onder meer dat de gemeente het geleden nadeel van [appellant sub 2] wil compenseren en zich wil inspannen mee te denken bij het aanvragen en verkrijgen van benodigde vergunningen wanneer [appellant sub 2] een andere locatie heeft gevonden.
9.2. De gronden waarop [appellant sub 2] voorheen zijn bedrijfsactiviteiten verrichtte liggen langs de Buitenring Parkstad Limburg tegen het gebied aan dat in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 is aangeduid als Goudgroene natuurzone. In paragraaf 2.3.1 van de plantoelichting staat dat dit gebied, samen met het gebied Bronsgroene landschapszone, onderdeel uitmaakt van het te realiseren en vervolgens in stand te houden robuuste natuurnetwerk. In de Goudgroene natuurzone staat het beschermen en versterken van de natuur centraal, met bijzondere aandacht voor de Natura 2000-gebieden en de natuurbeken.
9.3. Op de zitting is aannemelijk geworden dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 2] ten tijde van de vaststelling van het plan waren beëindigd. In het plan zijn in zoverre dan ook geen legaal bestaande bedrijfsactiviteiten niet langer als zodanig bestemd. Op grond van de beheersverordening rustte op de gronden nog wel de bestemming "Bedrijf". In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad mocht zich op het standpunt stellen dat de bestemming "Bedrijf" op de desbetreffende locatie niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft namelijk gemotiveerd dat de gronden waarop [appellant sub 2] zijn bedrijfsactiviteiten uitoefende, liggen langs de recent aangelegde ringweg Buitenring Parkstad Limburg en dat die gronden onderdeel uitmaken van een gewenste ecologische zone die moet leiden tot kwaliteitsverbetering van het gebied waarin die gronden liggen. De raad mocht daaraan een groter belang toekennen dan aan het belang van [appellant sub 2] om de betrokken bedrijfsactiviteiten uit te oefenen in dat gebied. Daarbij acht de Afdeling van belang dat op 1 december 2021 de huurovereenkomst tussen [appellant sub 2] en de gemeente is beëindigd en [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze beëindiging in rechte is bestreden. Ook heeft de raad rekening gehouden met de nadelige gevolgen voor [appellant sub 2] vanwege de beëindiging van zijn bedrijfsactiviteiten op die gronden. De raad heeft met een opzegtermijn van twee jaar rekening gehouden in plaats van drie maanden, zodat [appellant sub 2] voldoende tijd heeft gehad om een nieuwe locatie te vinden voor zijn bedrijf. Ook heeft de raad [appellant sub 2] in de gelegenheid gesteld om de gronden aan te kopen, hem compensatie aangeboden en ondersteuning aangeboden bij het verkrijgen van benodigde vergunningen zodra hij een nieuwe locatie heeft gevonden. Dat [appellant sub 2] hiervan geen gebruik heeft gemaakt, maakt niet dat de raad om die reden de bestemming "Bedrijf" moest toekennen.
Het betoog slaagt niet.
Bodemonderzoek
10. [appellant sub 2] betoogt dat het plan onzorgvuldig is voorbereid, omdat ten onrechte geen bodemonderzoek is bijgevoegd bij het plan terwijl de gemeente op de gronden die [appellant sub 2] voorheen huurde, een verkennend bodemonderzoek heeft uitgevoerd en dit ten grondslag heeft gelegd aan de beëindiging van de huurovereenkomst.
10.1. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde plaatsen en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures. Die procedures staan nu niet ter beoordeling voor. Maar de raad mag het plan niet vaststellen als de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De raad heeft gemotiveerd dat het aspect bodemverontreiniging niet aan de uitvoerbaarheid van de bestemming "Groen" in de weg staat, omdat geen sprake is van ernstige bodemverontreiniging.
Daarom heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezige bodemverontreiniging op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog slaagt niet.
Woon- en leefklimaat
11. [appellant sub 2] betoogt verder dat de raad in het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het woon- en leefklimaat in zijn woonwagen. De raad heeft namelijk ten onrechte geen geluidvoorschriften in het plan opgenomen ter bescherming daarvan. Hij voert aan dat voor zijn woonwagen een binnenwaarde geldt van 33 dB(A) en dat de Afdeling heeft bepaald dat die waarde geborgd moet worden. [appellant sub 2] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2721). 11.1. De raad mocht zich op het standpunt stellen dat het niet nodig was om in het plan geluidvoorschriften op te nemen, alleen al omdat uit de voormelde uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016, waarnaar [appellant sub 2] verwijst, volgt dat de geluidbelasting aanvaardbaar is.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
12. De beroepen zijn ongegrond.
13. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld op 25 februari 2025 door mr. H.C.P. Venema, voorzitter en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Venema
voorzitter
w.g. Kuipers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025
271-1019
BIJLAGE
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.6 luidt:
"1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:
[…];
c. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels;
[…]."
Artikel 3.7 luidt:
"1. De gemeenteraad kan verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid.
2. Bij het voorbereidingsbesluit wordt bepaald voor welk gebied het geldt en met ingang van welke dag het in werking treedt.
3. Om te voorkomen dat een bij het voorbereidingsbesluit aangewezen gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming, kan artikel 3.3 overeenkomstig worden toegepast.
4. Om te voorkomen dat een bij een voorbereidingsbesluit aangewezen gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van een daaraan bij het plan te geven bestemming, kan bij het besluit tevens worden bepaald dat het verboden is het gebruik van daarbij aangewezen gronden of bouwwerken te wijzigen. Hierbij kan mede worden bepaald dat binnen de bij het voorbereidingsbesluit te geven regels bij een omgevingsvergunning van het verbod kan worden afgeweken.
5. Een voorbereidingsbesluit vervalt, indien niet binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage is gelegd.
6. Een voorbereidingsbesluit vervalt tevens op het moment waarop het bestemmingsplan ter voorbereiding waarvan het besluit is genomen, in werking treedt.
[…]."
Artikel 3.8 luidt:
"1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:
[…];
d. de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.
[…]."
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1 luidt:
"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…],
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…]."
Artikel 2.12 luidt:
"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
[…]."
Bestemmingsplan "Oostflank"
Artikel 1.14 (bestaand) luidt:
"feitelijk (duurzaam) legaal aanwezig op het moment van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan."
Artikel 4.1.1 luidt:
"De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bedrijven van categorie 2 tot en met 3.2, die zijn opgenomen in Staat van Bedrijfsactiviteiten die als Bijlage 1 bij deze regels is gevoegd, met inbegrip van daarvan onderdeel uitmakende kantoren en met uitzondering van:
1. geluidzoneringsplichtige inrichtingen;
2. nieuwe risicovolle inrichtingen; en
3. geuroverlastveroorzakende inrichtingen;
[…]."
Beheersverordening "Bedrijventerrein"
Artikel 1.14 (bestaand) luidt:
"feitelijk (duurzaam) legaal aanwezig op het moment van inwerkingtreding van de beheersverordening of legaal aanwezig geweest in een periode van twee jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van de beheersverordening."
Artikel 3.1.1 luidt:
"De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bedrijven van categorie 1 tot en met 3, die zijn opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten die als bijlage bij deze regels is gevoegd, met inbegrip van bedrijfsgebonden kantoren en met uitzondering van:
[…].
b. bedrijven tot en met categorie 4.1, uitsluitend ter plaatse van het besluitsubvlak 'bedrijf tot en met categorie 4.1';
[…];
f. voor zover bestaande bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend in een zwaardere milieucategorie dan onder a en b toegestaan, mogen deze worden voortgezet met dien verstande dat de afwijking niet mag worden vergroot;
[…]."