ECLI:NL:RVS:2025:873

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
202302047/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgevingsvergunning voor windturbines in Gorinchem

Op 5 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep over een omgevingsvergunning die was verleend aan Energie Groote Haar B.V. voor het plaatsen van twee windturbines op het bedrijventerrein Groote Haar in Gorinchem. De vergunning was verleend in afwijking van het bestemmingsplan, dat een maximale ashoogte van 120 meter en een maximale wieklengte van 55 meter toestond. De rechtbank Rotterdam had eerder de omgevingsvergunning vernietigd, omdat het college van burgemeester en wethouders de afwijkingsbevoegdheid niet correct had toegepast. De rechtbank oordeelde dat de vergunde turbines met een gezamenlijk vermogen van 7,7 MW niet in overeenstemming waren met de regels van het bestemmingsplan, dat een maximum van 7 MW toestond.

In hoger beroep voerden appellanten, waaronder stichting Mooi en Duurzaam Gorinchem, aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet in strijd was met de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 17 januari 2025, waar de appellanten en de vertegenwoordigers van het college en Energie Groote Haar B.V. aanwezig waren. De Afdeling heeft de argumenten van de appellanten beoordeeld, waaronder de effecten van de windturbines op de leefomgeving en de geldigheid van de vergunningen.

De Afdeling heeft uiteindelijk geoordeeld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend voor de grotere turbines, omdat deze niet voldeden aan de voorwaarden van het bestemmingsplan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de omgevingsvergunning voor de turbines met een gezamenlijk vermogen van maximaal 7 MW moest worden gehandhaafd. De Afdeling concludeerde dat de belangen van de appellanten niet onevenredig werden geschaad door de beslissing van de rechtbank en dat de vergunning niet in strijd was met de goede ruimtelijke ordening.

Uitspraak

202302047/1/R3.
Datum uitspraak: 5 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], gevestigd te [plaats], [appellante B], gevestigd te [plaats], en stichting Mooi en Duurzaam Gorinchem en anderen, gevestigd te Gorinchem (hierna: [appellante A] en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2023 in zaak nr. 22/233 in het geding tussen:
[appellante A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan Energie Groote Haar B.V. (hierna: EGH) voor het plaatsen van twee windturbines op het bedrijventerrein Groote Haar in Gorinchem in afwijking van het bestemmingsplan.
Bij besluit van 7 december 2021 heeft het college de door [appellante A] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellante A] en anderen daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is ingesteld door de natuurlijke personen die zijn vermeld op de lijst die bij het beroepschrift is gevoegd, en voor het overige gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 7 december 2021 vernietigd en het bezwaar gegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank het besluit van 7 juni 2021 herroepen, voor zover daarin in afwijking van het bestemmingsplan een gezamenlijk vermogen van 7,7 MW voor de twee turbines is vergund. De rechtbank heeft bepaald dat de omgevingsvergunning geldt voor windturbines met een gezamenlijk vermogen van maximaal 7 MW.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 17 januari 2025, waar [appellante A] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. T.A. Timmermans, advocaat in Veenendaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat in Nijmegen, S. Flanderijn, G. Heemskerk en D. Rumpff, zijn verschenen. Verder is op de zitting EGH, vertegenwoordigd door [gemachtigde C] en [gemachtigde D]r, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 12 april 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Toepasselijke regelgeving in bijlage
2.       Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
3.       De omgevingsvergunning maakt de bouw van twee windturbines mogelijk in afwijking van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein en windturbinepark Groote Haar" (hierna: het bestemmingsplan). Het gaat om twee windturbines ten noorden van het bedrijventerrein Groote Haar in Gorinchem. Het betreft een omgevingsvergunning als is bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wabo. Het bestemmingsplan maakt twee windturbines mogelijk met een (as)hoogte van minimaal 100 m en maximaal 120 m en een wieklengte van maximaal 55 m. Het bestemmingsplan is door de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1398, onherroepelijk geworden.
Omdat EGH grotere windturbines wil plaatsen dan het bestemmingsplan toestaat, heeft het college in het besluit van 7 juni 2021 een nieuwe omgevingsvergunning verleend. Het college heeft hiermee toepassing gegeven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid uit artikel 15.1, aanhef en onder a, van de planregels. Volgens het college voldoen de grotere windturbines aan de afwijkingsregels uit het bestemmingsplan en zijn ze niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De vergunde windturbines hebben een ashoogte van maximaal 122 m, een wieklengte van maximaal 58 m, een rotordiameter van maximaal 117 m en een gezamenlijk vermogen van 7,7 MW.
Het college heeft bij besluit van 3 oktober 2018 al een omgevingsvergunning als is bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo verleend voor het plaatsen van twee windturbines op dezelfde locaties. De daarin vergunde windturbines hebben een ashoogte van maximaal 120 m, een wieklengte van maximaal 55 m, een rotordiameter van maximaal 114 m en een gezamenlijk vermogen van 7 MW. Dit komt overeen met de maximale mogelijkheden die in de planregels zijn neergelegd. In afwachting van de uitkomst van de beroepsprocedure heeft EGH nog niet gevraagd om de vergunning van 3 oktober 2018 in te trekken. Als de omgevingsvergunning van 7 juni 2021 in niet in stand blijft, wil EGH kunnen terugvallen op de eerdere vergunning.
De rechtbankuitspraak
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de afwijkingsbevoegdheid in artikel 15.1, aanhef en onder a, van de planregels niet mocht gebruiken voor het toestaan van een groter vermogen van de windturbines. Artikel 15.1, aanhef en onder a, van de planregels maakt het mogelijk om met een omgevingsvergunning maximaal 10% af te wijken van de in het bestemmingsplan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen. Volgens de rechtbank kan het vermogen van een windturbine daar niet toe gerekend worden. De rechtbank heeft het besluit van 7 juni 2021 herroepen, voor zover daarin in afwijking van het bestemmingsplan een gezamenlijk vermogen van 7,7 MW voor de twee turbines is vergund. De rechtbank heeft bepaald dat de omgevingsvergunning geldt voor windturbines met een gezamenlijk vermogen van maximaal 7 MW.
Het hoger beroep
Ingetrokken hoger-beroepsgronden
5.       Op de zitting hebben [appellante A] en anderen hun hoger-beroepsgronden ingetrokken over het relativiteitsvereiste en over het buiten toepassing laten van het bestemmingsplan, de mer-beoordeling en de regionale energiestrategieën in verband met de richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (L 197/30) (SMB-richtlijn).
Nieuwe stukken in strijd met de goede procesorde
6.       Op 6 en 10 januari 2025 hebben [appellante A] en anderen vier stukken met in totaal 20 bijlagen ingediend. De Afdeling laat deze stukken buiten beschouwing. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
6.1.    Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn nadere argumenten worden aangevoerd en stukken worden ingediend ter motivering van een eerdere beroepsgrond, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde.
6.2.    Bij het indienen van nadere stukken is de termijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van tien dagen voor de zitting van belang, maar deze termijn is niet bepalend voor de vraag of het overleggen van nadere stukken in strijd is met de goede procesorde.
6.3.    Ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nieuwe argumenten worden aangevoerd en stukken, ter motivering van een eerdere beroepsgrond, worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval als die argumenten, gegevens of stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.
6.4.    De Afdeling heeft partijen in haar uitnodigingsbrief van 14 november 2024 voor de zitting van 17 januari  2025 erop gewezen dat het voorgaande betekent dat de Afdeling ook nadere stukken wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing kan laten, als deze voor de genoemde termijn van 10 dagen zijn ingediend. Dit kan zich voordoen als de nadere stukken zo laat worden ingediend en/of zodanig complex of omvangrijk zijn dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren, de Afdeling wordt belemmerd in haar voorbereiding van de zitting of de goede voortgang van de procedure daardoor op een andere wijze wordt belemmerd. Met het oog daarop heeft de Afdeling partijen verzocht om nadere stukken uiterlijk op 18 december 2024 bij de Afdeling in te dienen. De Afdeling stelt vast dat de stukken van [appellante A] en anderen van 6 en 10 januari 2025 zo laat zijn ingediend dat de andere partijen zijn belemmerd om daarop adequaat te reageren en de Afdeling is belemmerd in haar voorbereiding van de zitting. Daarbij komt dat de stukken informatie bevatten die ruim van vóór 18 december 2024 is. [appellante A] en anderen hebben op de zitting geen reden aangevoerd waarom zij de stukken van 6 en 10 januari 2025 niet vóór 18 december 2024 konden indienen. De Afdeling ziet daarom aanleiding om deze stukken vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Nieuwe beroepsgronden in strijd met de goede procesorde
7.       [appellante A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte hun gronden over stikstof, natuurbescherming, de uitstoot van schadelijke stoffen en de gezondheidseffecten daarvan, financiële zekerheid en verontreiniging van hun agrarische percelen met schadelijke stoffen en nanoplastics in strijd met de goede procesorde heeft geacht. Deze gronden zijn volgens hen ruim op tijd voor de zitting ingediend, zodat alle betrokken partijen voldoende tijd hebben gehad om daarvan kennis te nemen en zich er een oordeel over te vormen. De procedure is er niet door vertraagd, maar verliep voortvarend en efficiënt. Er kon in alle redelijkheid op gepaste wijze op gereageerd worden en de processuele belangen van partijen over en weer zijn volgens [appellante A] en anderen niet geschaad.
Ook wijzen [appellante A] en anderen erop dat zij zich in georganiseerd verband de milieugevolgen van de omgevingsvergunning aantrekken. Zij wijzen op artikel 11 van Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de mer-richtlijn). Volgens [appellante A] en anderen heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) in haar arrest van 12 mei 2011 (C-115/09, ECLI:EU:C:2011:289, onder 42-48) bepaald dat een regeling in strijd is met artikel 11 van de mer-richtlijn, wanneer die een niet-gouvernementele organisatie die zich voor milieubescherming inzet, de mogelijkheid ontzegt om zich voor de rechter in beroep tegen een vergunning voor projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben, te beroepen op een schending van een uit het Unierecht voortvloeiend voorschrift van milieubescherming, om de reden dat dat voorschrift alleen de belangen van het algemene publiek beschermt en niet die van individuele personen. De beroepsgronden die [appellante A] en anderen hebben aangevoerd zien op het aanvoeren van een onwettigheid of een onjuistheid in de besluitvorming. Dat belang mag volgens hen niet worden beperkt. [appellante A] en anderen verzoeken de Afdeling om het Hof van Justitie hierover prejudiciële vragen te stellen als de Afdeling het Unierecht anders interpreteert dan zij.
7.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellante A] en anderen op 14 januari 2022 pro forma beroep hebben ingesteld bij de rechtbank. Zij hebben hun beroepsgronden aangevuld in de nadere stukken van 20 maart 2022 en van 26 november 2022. De zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 8 december 2022. Het nadere stuk van 26 november 2022 is dus twaalf dagen voor de zitting ingediend. Partijen zijn het erover eens dat het nadere stuk van 26 november 2022 nieuwe beroepsgronden bevat.
7.2.    Behalve in geschillen waarin de wet het niet toestaat, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend. Deze mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. De goede procesorde laat het indienen van een nieuwe beroepsgrond niet toe, als andere partijen onvoldoende op die beroepsgrond kunnen reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.
7.3.    De Afdeling stelt vast dat het nadere stuk van 26 november 2022 beroepsgronden bevat die zien op de volgende onderwerpen:
- Stikstofuitstoot in verband met de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3159, over de bouwvrijstelling;
- De uitstoot van bisfenol A, het gas zwavelhexafluoride (SF6) en nanoplastics, de gezondheidseffecten daarvan en de verontreiniging daarmee van de gronden van appellanten;
- Financiële zekerheid dat de windturbines aan het eind van hun levensduur worden verwijderd.
Ook hebben [appellante A] en anderen ter onderbouwing van hun beroepsgrond over bisfenol A verwezen naar een rapport uit 2021 met als titel "Leading Edge erosion and pollution from wind turbine blades", waarvan de inhoud herhaald en ingelast moet worden beschouwd. De Afdeling stelt verder vast dat het gaat om nieuwe beroepsgronden die [appellante A] en anderen niet al hebben vermeld in hun beroepschrift van 14 januari 2022 en hun aanvulling daarop van 20 maart 2022.
7.4.    De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling kunnen oordelen dat het indienen van de hiervoor genoemde nieuwe beroepsgronden twaalf dagen voor zitting in strijd moet worden geacht met de goede procesorde. Het Unierecht verzet zich er niet tegen dat, wanneer een appellant kort voor de zitting nieuwe beroepsgronden inbrengt, ook als het onder meer gaat om Unierechtelijke milieuvoorschriften, deze beroepsgronden door de rechter buiten beschouwing worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde. Het gaat hier om een passend mechanisme om het goede verloop van de procedure te waarborgen. Vergelijk de arresten van het Hof van Justitie van 15 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:683, punt 81, van 15 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:209, punt 53, en 15 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:477, punt 23. Maar de toepassing van dit mechanisme mag er niet toe leiden dat de toegang tot de rechter op grond van artikel 11 van de mer-richtlijn in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 15 juni 2023, ECLI:EU:C:023:477, punten 21 en 24.
Naar het oordeel van de Afdeling is daarvan geen sprake. [appellante A] en anderen hebben namelijk niet gemotiveerd, waarom zij deze beroepsgronden niet eerder hebben kunnen aanvoeren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank kunnen oordelen dat het aanvoeren van de nieuwe beroepsgronden minder dan twee weken voor de zitting in strijd is met de goede procesorde en dat deze gronden buiten beschouwing moesten blijven.
Het door [appellante A] en anderen genoemde arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 2011 leidt niet tot een ander oordeel. Dat arrest gaat namelijk niet over het buiten beschouwing laten van nieuwe beroepsgronden die zijn ingediend in strijd met de goede procesorde. Kort gezegd volgt uit dit arrest dat aan milieuorganisaties die opkomen voor een schending van een uit het Unierecht voortvloeiend voorschrift van milieubescherming, niet mag worden tegengeworpen dat dat voorschrift alleen de belangen van het algemeen publiek beschermt en niet die individuele personen. Zo'n beperking van het zich kunnen beroepen op schending van dit soort voorschriften is hier niet aan de orde. Het gaat er hier om dat [appellante A] en anderen hun nieuwe beroepsgronden op een te laat moment in de beroepsprocedure bij de rechtbank hebben ingebracht. Hadden zij dit op een eerder moment gedaan, dan waren hun beroepsgronden niet wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Beantwoording van de door [appellante A] en anderen gewenste prejudiciële vragen in relatie tot dit arrest is niet nodig voor de beoordeling in deze hoger-beroepszaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Het betoog slaagt niet.
Afwegingsruimte bij toepassing binnenplanse afwijkingsbevoegdheid
8.       [appellante A] en anderen betogen dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het college beleidsruimte heeft bij de aanvraag om afwijking van het bestemmingsplan. De beleidsafweging heeft namelijk al plaatsgevonden bij het opstellen van het bestemmingsplan. Als er sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening, dan moet de omgevingsvergunning geweigerd worden.
8.1.    De Afdeling overweegt dat [appellante A] en anderen, ondanks vragen daartoe van de Afdeling, op de zitting niet hebben kunnen toelichten hoe deze hogerberoepsgrond moet worden begrepen en tot welke conclusie deze zou moeten leiden. Alleen al daarom kan deze hogerberoepsgrond niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden.
Leidt het afwijken van het bestemmingsplan tot onevenredige gevolgen?
9.       [appellante A] en anderen betogen dat de afwijking van het bestemmingsplan de belangen van eigenaren en/of gebruikers van de betrokken en nabijgelegen gronden onevenredig schaadt. Een aantal van hen heeft in het verleden gronden gekocht in de directe nabijheid van de beoogde windturbines om daar een autohof te gaan ontwikkelen. De windturbines blokkeren die ontwikkeling. Zij voeren verder aan dat de effecten op het gebied van trillingen, (laagfrequent)geluid en veiligheid niet goed zijn onderzocht. Wat betreft de veiligheid wijzen zij nog op de hoogspanningskabels van TenneT, die in de buurt liggen en die bij afworp van de wieken kunnen worden geraakt.
9.1.    Op de zitting is gebleken dat de door [appellante A] en anderen gewenste ontwikkelingen van de gronden in de directe omgeving van de windturbines als autohof door de bestemming van die gronden niet mogelijk wordt gemaakt. Ook anderszins zijn er geen aanknopingspunten dat op korte termijn door de gemeente aan deze ontwikkelingsmogelijkheden zal worden meegewerkt. Het college heeft daarom met deze door [appellante A] en anderen gewenste ontwikkelingen van de gronden geen rekening hoeven houden bij het verlenen van de omgevingsvergunning.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
9.2.    De Afdeling overweegt verder dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat in deze procedure alleen een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan ter beoordeling voorligt. Dat er op deze locatie windturbines ontwikkeld mogen worden met een ashoogte van maximaal 120 m en een wieklengte van maximaal 55 m, is al eerder bepaald in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein en windturbinepark Groote Haar". Dat plan is onherroepelijk geworden door de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1398). Als [appellante A] en anderen hadden willen opkomen tegen de mogelijkheid die dit bestemmingsplan biedt om op deze locatie windturbines te ontwikkelen, dan hadden zij destijds tegen dat bestemmingsplan moeten opkomen.
In deze zaak gaat het om het afwijken van het bestemmingsplan. Het gaat daarbij om de hoogte van de as, die met 122 m, 2 m hoger is dan het bestemmingsplan mogelijk maakt, en de wieklengte die met 58 m, 3 m langer is dan het bestemmingsplan toestaat. Het college mocht bij de afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen meewegen dat de negatieve gevolgen van de aangevraagde windturbines ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van de windturbines overeenkomstig het bestemmingsplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2713, onder 5.1). Dat heeft het college ook gedaan. In dit verband is door Pondera dan ook onderzocht wat de in afwijking van het bestemmingsplan vergunde hogere ashoogte en langere wieklengte voor gevolgen zouden hebben voor geluid, externe veiligheid en slagschaduw. Uit het onderzoek "Onderzoek akoestiek en slagschaduw Windpark Groote Haar" van 25 mei 2021 van Pondera blijkt dat deze afwijking van het plan de geluidbelasting niet vergroot en dat de slagschaduw weliswaar toeneemt, maar dat door middel van een stilstandvoorziening op dat punt kan worden voldaan aan de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. De gewijzigde uitvoering van de windturbines leidt ook niet tot grotere risicocontouren. Dit blijkt uit het "Memo externe veiligheid" van 25 mei 2021 van Pondera. Op basis van het onderzoek van Pondera heeft het college geoordeeld dat de afwijking van het plan niet betekent dat geen sprake meer is van een goed woon- en leefklimaat.
9.3.    De Afdeling overweegt dat de rechtbank, in navolging van het college, dit onderzoek van Pondera heeft gevolgd en gemotiveerd op de daartegen door [appellante A] en anderen bij de rechtbank ingebrachte beroepsgronden is ingegaan. [appellante A] en anderen hebben in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn.
[appellante A] en anderen betogen in hoger beroep dat windturbines verstrekkende gevolgen hebben voor de leefomgeving en gaan in op de gevolgen van windturbines in het algemeen voor geluid, slagschaduw en externe veiligheid. Zij hebben ter onderbouwing hiervan diverse stukken overgelegd, waaronder een inspraakreactie op de ontwerp-richtlijn windturbinebepalingen en diverse rapportages van J.A. Stoop, te weten "Externe veiligheid van windturbine parken", "Actualisatie faalfrequenties windturbines", en een reactie van Stoop op het rapport van LPB Sight "Windpark Groote Haar, Externe veiligheid", van 13 juli 2018, dat ten grondslag is gelegd aan het bestemmingsplan. Ook hebben zij een artikel van Diederik Gommers over gezondheidseffecten van windturbines overgelegd, alsmede een stuk van L.M.B. Baardt de la Faille, "Audiologisch advies geluidsonderzoek en normering Windpark IJsselwind". De Afdeling stelt vast dat in deze stukken uitsluitend wordt ingegaan op de effecten van windturbines in zijn algemeenheid, en dat zij niet zijn toegesneden op de specifieke situatie die hier aan de orde is. De genoemde rapporten gaan geen van alle in op de gevolgen van de afwijking van het bestemmingsplan voor de woon- en leefomgeving noch op de aan het besluit ten grondslag gelegde rapporten van Pondera.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
9.4.    In hoger beroep hebben [appellante A] en anderen nog aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op de werpafstand bij overtoeren en de daarvoor noodzakelijk grotere veiligheidsafstand bij hogere windturbines.
In het "Memo externe veiligheid" van Pondera van 25 mei 2021 staat dat de vergroting van de windturbines niet leidt tot een grotere veiligheidsafstand. Op de zitting is toegelicht dat voor de maximale werpafstand bij overtoeren vooral het aantal toeren bepalend is en niet zozeer de lengte van de wieken of hoogte van de as. Dat betekent dat de met de vergunning mogelijk gemaakte extra wieklengte of extra ashoogte niet leidt tot een grotere werpafstand. Bij een nominaal toerental bedraagt de werpafstand maximaal 149 m en bij overtoeren is deze afstand maximaal 381 m. Binnen die afstand ligt op ongeveer 200 m weliswaar hoogspanningsinfrastructuur, maar er wordt voldaan aan de adviesafstand die TenneT aanhoudt van de tiphoogte of als deze groter is, de werpafstand bij nominaal toerental. In die zin zijn er geen aanknopingspunten dat een ashoogte van 2 m hoger en een wiek van 3 m langer tot een grotere werpafstand zou leiden en dus vanuit veiligheidsoogpunt aanleiding zou zijn om deze afwijking van het bestemmingsplan niet toe te staan.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
10.     Verder hebben [appellante A] en anderen in hoger beroep voor de onderbouwing van hun standpunt dat de omgevingsvergunning niet moest worden verleend, verwezen naar wat zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan en in hoger beroep zijn geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak in zoverre onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling verwijst naar wat in de uitspraak van de rechtbank onder 15.2-15.5 is opgenomen.
Het betoog slaagt niet.
Overige gebreken in de omgevingsvergunning
11.     [appellante A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat de windturbines begrensd kunnen worden op 7 MW. Uit niets blijkt dat deze begrenzing technisch mogelijk is en dat daarop gecontroleerd en gehandhaafd kan worden. De beperking tot 7 MW is volgens [appellante A] en anderen daarmee feitelijk geheel onwerkbaar.
11.1.  De Afdeling overweegt dat de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door te bepalen dat de met het besluit van 7 juni 2021 verleende omgevingsvergunning geldt voor windturbines met een gezamenlijk vermogen van maximaal 7 MW en dat haar uitspraak in de plaats treedt van het door haar vernietigde besluit op bezwaar van 7 december 2021. In wat [appellante A] en anderen daartegen hebben ingebracht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat handhaving van wat de rechtbank zelf voorziend heeft bepaald, niet mogelijk is.
Op de zitting heeft EGH toegelicht dat het opgesteld vermogen van de windturbines technisch kan worden begrensd tot 3,5 MW per windturbine. [appellante A] en anderen hebben de juistheid hiervan niet bestreden.
Het betoog slaagt niet.
12.     [appellante A] en anderen betogen dat het onduidelijk is hoe het zit met de tijdelijkheid van de vergunning, de sloop en de opruiming.
12.1.  De Afdeling stelt vast dat [appellante A] en anderen in bezwaar een gelijkluidende bezwaargrond hebben ingediend. [appellante A] en anderen hebben in hun beroepschrift van 30 maart 2022 naar hun bezwaren verwezen en verzocht om deze in beroep als herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat [appellante A] en anderen in hun beroep en op de zitting geen redenen hebben aangevoerd waarom de weerlegging van de bezwaargronden in het besluit op bezwaar onjuist zou zijn. [appellante A] en anderen hebben in hoger beroep niet aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank op dit punt onjuist is.
Het betoog slaagt niet.
13.     [appellante A] en anderen wijzen op een motie, die is aangenomen in de gemeenteraad van Gorinchem van 13 april 2021 met als norm een afstand van ten minste 500 m tot een windturbine. De omgevingsvergunning is volgens hen daarom in strijd met de uitgangspunten van het eigen beleid van de gemeente.
13.1.  De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure alleen de omgevingsvergunning voor het bouwen van de twee windturbines en voor het daarvoor binnenplans afwijken van het bestemmingsplan ter beoordeling voorligt. Dat er op deze locatie twee windturbines ontwikkeld mogen worden, is al bepaald in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein en windturbinepark Groote Haar". Dat bestemmingsplan is onherroepelijk geworden door de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1398). Als [appellante A] en anderen hadden willen opkomen tegen de mogelijkheid die dit bestemmingsplan biedt om op deze locatie twee windturbines te ontwikkelen, dan hadden zij tegen dat bestemmingsplan moeten opkomen. Dat hebben zij niet gedaan.
Het betoog slaagt niet.
Kan EGH terugvallen op de vergunning uit 2018?
14.     [appellante A] en anderen betogen dat er geen sprake is van een onherroepelijke of onaantastbare omgevingsvergunning, omdat er voor die omgevingsvergunning geen milieueffectrapport is opgesteld. Het debat daarover moet volgens hen in volle omvang in deze procedure worden gevoerd. Daarbij geldt dat deze omgevingsvergunning is vervallen, omdat er na vijf jaar nog steeds geen invulling is gegeven aan deze vergunning.
14.1.  De Afdeling vat het betoog van [appellante A] en anderen zo op dat zij hebben willen betogen dat EGH niet kan terugvallen op de omgevingsvergunning van 3 oktober 2018. Deze omgevingsvergunning ligt niet voor in deze procedure. De Afdeling zal daarom niet ingaan op dit betoog.
Relativiteitsvereiste
15.     Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling niet toe aan de beantwoording van de vraag of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de betogen
Conclusie
16.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
17.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Schellingerhout, griffier.
w.g. Meijer
voorzitter
w.g. Schellingerhout
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025
980
Mer-richtlijn
Artikel 11
1. De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek die:
a) een voldoende belang hebben, dan wel
b) stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt, in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van deze richtlijn aan te vechten.
2. De lidstaten bepalen in welk stadium een besluit, handelen of nalaten kan worden aangevochten.
3. Wat een voldoende belang dan wel een inbreuk op een recht vormt, wordt bepaald door de lidstaten in het licht van de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen. Te dien einde wordt het belang van een niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de vereisten van artikel 1, lid 2, geacht voldoende te zijn in de zin van lid 1, onder a), van dit artikel. Tevens worden die organisaties geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van lid 1, onder b), van dit artikel.
4. De bepalingen van dit artikel sluiten een toetsingsprocedure in eerste instantie bij een bestuursrechtelijke instantie niet uit en doen niet af aan de eis dat de bestuursrechtelijke toetsingsprocedures doorlopen moeten zijn alvorens beroep bij een rechterlijke instantie kan worden ingesteld, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht.
Een dergelijke procedure moet eerlijk, billijk en snel zijn en mag niet buitensporig kostbaar zijn.
5. Ter verhoging van de effectiviteit van het bepaalde in dit artikel dragen de lidstaten er zorg voor dat het publiek praktische informatie wordt verstrekt over toegang tot beroepsprocedures bij bestuursrechtelijke en rechterlijke instanties.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[...]
c. liet gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…].
Artikel 2.12
1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
[...]
Planregels bestemmingsplan "Bedrijventerrein en windturbinepark Groote Haar"
Artikel 4 Groen
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. windturbines met een gezamenlijk vermogen van maximaal 7 MW, met bijbehorende voorzieningen, zoals transformatorstations en -kasten, windmeetmasten, (kraan)opstelplaatsen ten behoeve van het onderhoud en ontsluitingswegen, met dien verstande dat:
1. de windturbines uitsluitend zijn toegestaan binnen de aanduiding 2. 'windturbine';
3. de kraanopstelplaatsen een oppervlakte van maximaal 2.000 m2 per windturbine hebben;
3. de ontsluitingswegen een maximale breedte van 5 m hebben;
[...]
4.2 Bouwregels
[...]
4.2.2
Bouwwerken geen gebouwen zijnde voldoen aan de volgende kenmerken:
a. de (as)hoogte van windturbines bedraagt minimaal 100 m en maximaal 120 m;
b. de wieklengte van windturbines bedraagt maximaal 55 m;
c. de bouwhoogte van de windmeetmasten bedraagt maximaal 70 m;
[...]
Artikel 15 Algemene afwijkingsregels
15.1
Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:
a. in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10% van de goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen;
[...]
15.2
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 15.1 kan slechts worden verleend, mits:
a. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
b. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen niet onevenredig worden geschaad.