202307159/1/R4.
Datum uitspraak: 5 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend in Wageningen,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend in Wageningen,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend in Wageningen,
4. [appellant sub 4], wonend in Wageningen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Wageningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "Churchillweg-Spelstraat" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de raad hebben ieder voor zich nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 december 2024, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat in Eindhoven, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. E.H.M. Teeuw, advocaat in Nieuwegein, [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4], bijgestaan door mr. R.H. de Kamper, rechtsbijstandsverlener in Leusden, en de raad, vertegenwoordigd door U. Yntema, B. Breedveld en J.G. de Man, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 14 september 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het plan voorziet in de realisatie van maximaal 90 twee- tot driekamerappartementen, verdeeld over vier bouwvlakken waarin een maximale bouwhoogte van 21,4 m tot 22,4 m boven Normaal Amsterdams Peil (hierna: NAP) is toegestaan. Het plangebied omvat de percelen Churchillweg 21-27, Churchillweg 31-33, Spelstraat 2-4 en Harnjesweg 40a in Wageningen.
[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] wonen in de directe omgeving van het plangebied. Zij kunnen zich niet verenigen met het plan.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
De beroepen
4. De Afdeling zal de beroepen hierna thematisch bespreken. De verschillende onderwerpen worden daarbij aangeduid in cursief weergegeven kopjes.
Ingetrokken beroepsgrond
5. [appellant sub 1] en anderen hebben op de zitting de beroepsgrond over welstand ingetrokken.
Nieuwe beroepsgronden
6. [appellant sub 1] en anderen hebben na afloop van de termijn voor het instellen van beroep een betoog over fietsparkeren aangevoerd. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben na afloop van die termijn een betoog over mogelijke schade aan de fundering aangevoerd.
6.1. Op het plan is de Chw van toepassing, omdat het plan de bouw mogelijk maakt van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied (bijlage I, onderdeel 3.1 Chw). In artikel 1.6a van de Chw is bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. De raad heeft hierop gewezen bij de bekendmaking van het besluit van 9 oktober 2023.
6.2. Wat [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] na afloop van de beroepstermijn hebben aangevoerd, betreft naar het oordeel van de Afdeling nieuwe beroepsgronden. Deze blijven daarom op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing. Dat [appellant sub 1] en anderen zich binnen de termijn voor het instellen van beroep hebben beroepen op de Nota Parkeernormen Wageningen 2015 (hierna: de parkeernormennota), die onder meer betrekking heeft op parkeernormen voor fietsen, maakt dat niet anders, omdat dat beroep toen was beperkt tot parkeernormen voor auto’s.
Inspraak en informatievoorziening aan [appellant sub 1] en anderen
7. [appellant sub 1] en anderen betogen dat voorafgaand aan de terinzagelegging van het plan geen zorgvuldig participatietraject heeft plaatsgevonden. [appellant sub 1] en anderen voeren daarbij aan dat toen geen sprake is geweest van een juiste en transparante informatievoorziening.
7.1. Het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpplan maakt geen onderdeel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Ook heeft de raad geen regels vastgesteld of toezeggingen gedaan over het bieden van inspraak als hier bedoeld. Gelet hierop kan de voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan geboden mogelijkheid tot inspraak geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het plan.
Het betoog slaagt niet.
Informatievoorziening aan de raad
8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad bij de vaststelling van het plan niet beschikte over volledige en juiste informatie. In dit verband voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat onduidelijk is waarom het plan niet overeenkomt met door de raad vastgestelde voorwaarden in onder meer het stedenbouwkundig plan van 25 februari 2021. Het plan is daarom volgens [appellant sub 1] en anderen niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en de raad is door het college onvolledig en onjuist geïnformeerd.
8.1. In wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet over de daartoe benodigde informatie beschikte. De Afdeling stelt vast dat de raad bij de vaststelling van het plan beschikte over de aan het plan ten grondslag liggende stukken en dat de raad daarin geen aanleiding heeft gezien om het plan niet of gewijzigd vast te stellen. De raad heeft het plan vastgesteld conform het voorstel van het college dat, zoals het college in dat voorstel heeft toegelicht, op een aantal punten afwijkt van het stedenbouwkundig plan.
Het betoog slaagt niet.
Vooringenomenheid
9. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad in strijd met het verbod van vooringenomenheid heeft gehandeld, omdat bij de voorbereiding van het besluit is gewerkt met zogenoemde ’raadsadaptanten’. Dat zijn raadsleden die al bij de planontwikkeling waren betrokken voordat het plan in een raadsvergadering aan de orde werd gesteld. Dit heeft volgens [appellant sub 1] en anderen tot gevolg gehad dat een aantal raadsleden de keuze hebben gemaakt om het plan te steunen, voordat zij over alle voor het plan relevante stukken konden beschikken.
9.1. Artikel 2.4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid."
9.2. De raad heeft op de zitting toegelicht dat raadsadaptanten al bij de planontwikkeling en het participatietraject worden betrokken, zodat de betreffende raadsleden al in een vroeg stadium kennis kunnen nemen van de wijze waarop omwonenden worden betrokken bij de planontwikkeling en van de bezwaren die zij hebben tegen de voorgenomen ontwikkeling.
9.3. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 1] en anderen naar voren hebben gebracht geen concrete feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat sprake is geweest van vooringenomenheid bij de raad. Dat gebruik is gemaakt van raadsadaptanten tijdens de planontwikkeling is daarvoor onvoldoende. Bij dit oordeel heeft de Afdeling betrokken dat de raad op de zitting heeft toegelicht dat dit slechts betekent dat raadsleden eerder bij de planprocedure worden betrokken dan normaal gesproken het geval zou zijn. Strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb doet zich derhalve niet voor.
Het betoog slaagt niet.
Stedenbouwkundige inpassing
10. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] betogen dat het plan een verdichting van de bebouwing mogelijk maakt die niet passend is in de omgeving. Volgens [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] is de voorziene verdichting van de bebouwing in strijd met het uitgangspunt over het behoud van het dorpse karakter dat de raad heeft neergelegd in zijn in juli 2019 vastgestelde gebiedsvisie "Olympiapark, Gebiedsvisie Olympiahal e.o. Wageningen" (hierna: de Gebiedsvisie). [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] beroepen zich verder op het conserverende karakter van het bestemmingsplan "Wageningen 2e herziening" dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan in het plangebied heeft gegolden. Daar komt volgens [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] nog bij dat de raad ten onrechte een advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: CRK) bij de vaststelling van het plan heeft betrokken, omdat de CRK voorafgaand aan dat advies meer dan één keer negatief heeft geadviseerd vanwege het massale karakter van de voorziene bebouwing. Ten slotte voeren [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] aan dat de raad de door hen bij de inspraak en de zienswijzenprocedure geuite kritiek op de bebouwingsomvang onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken.
10.1. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad de Gebiedsvisie heeft betrokken bij de vaststelling van het plan. De raad heeft in dit verband erop gewezen dat het behoud van het dorpse karakter volgens de Gebiedsvisie inhoudt dat het dorpse karakter, zowel qua schaal en functies, wordt versterkt. Volgens de Gebiedsvisie betekent ‘versterking qua schaal’ in dit verband dat nieuwe ontwikkelingen qua massa, schaal en hoogte afgestemd zijn op hun omgeving. De raad heeft erop gewezen dat de in het plan voorziene bebouwing qua schaal past bij in de directe omgeving aanwezige appartementencomplexen van drie, vier of vijf bouwlagen. De raad heeft in de nota beantwoording zienswijzen uitdrukkelijk beoordeeld en meegewogen wat [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] in hun zienswijzen over de bouwomvang hebben aangevoerd. De raad is daarbij ook ingegaan op de advisering door de CRK. De CRK heeft meerdere keren geadviseerd over een nader aangepast stedenbouwkundig plan. Uiteindelijk heeft de CRK op 1 maart 2021 positief geadviseerd over het stedenbouwkundig plan, onder de voorwaarde dat het inrichtingsplan nog ter goedkeuring wordt voorgelegd. Volgens de CRK leidt de aanpassing van het stedenbouwkundig plan tot een logischer geheel dat beter aansluit op de naastgelegen bestaande bebouwing, waardoor het totaalplan meer lucht en transparantie krijgt en waardoor meer ruimte ontstaat voor groen wat bijdraagt aan het dorpse karakter. Op 14 maart 2022 heeft de CRK ook positief geadviseerd over het inrichtingsplan.
10.2. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad zich ten onterechte of ondeugdelijke gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het plan strookt met de Gebiedsvisie. Het aangevoerde biedt ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad de positieve adviezen van de CRK niet had mogen betrekken in de besluitvorming. Verder is de Afdeling van oordeel dat het conserverende karakter van een bestemmingsplan op zichzelf bezien niet eraan in de weg staat dat de raad een nieuw bestemmingsplan vaststelt waarin een nieuwe ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt.
Het betoog slaagt niet.
Bouwhoogte
11. [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] betogen dat de wijze waarop de op grond van artikel 6.2.1 van de regels bij het plan (hierna: planregels) geldende maximaal bouwhoogte van hoofdgebouwen moet worden gemeten geen blijk geeft van een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] wijzen erop dat die bouwhoogte volgens de planregels moet worden gemeten vanaf het NAP en zij stellen dat het ongebruikelijk is om niet het maaiveld, maar het NAP als peil te gebruiken voor het meten van de bouwhoogte.
11.1. Artikel 6.2.1 van de planregels luidt: "Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
[…]
b. de goothoogte en bouwhoogte mogen ten hoogste de ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte' aangegeven hoogte bedragen, met dien verstande dat de maximale goot- en bouwhoogte wordt gemeten ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil;
[…]".
11.2. De enkele stelling van [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] dat het ongebruikelijk is om voor het meten van de bouwhoogte het NAP als peil te gebruiken, wat daarvan ook zij, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze meetwijze geen blijk geeft van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling betrekt daarbij dat de raad heeft toegelicht dat de hoogte van het maaiveld ter plekke wisselt tussen ongeveer 11 m +NAP en 13 m +NAP en dat met het vastleggen van de bouwhoogte ten opzichte van NAP in plaats van ten opzichte van maaiveld, de molenbiotoop van molen ‘De Vlijt’ beter wordt beschermd.
Het betoog slaagt niet.
12. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat de in het plan voorziene bouwhoogte van 22,5 m in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij vrezen met name extra schaduwwerking, verminderd uitzicht en verminderde privacy. Hierdoor wordt hun woon- en leefklimaat onaanvaardbaar aangetast.
12.1. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de in het plan voorziene maximale bouwhoogte aanvaardbaar is en niet leidt tot onevenredige gevolgen voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].
De raad heeft daarbij mogen betrekken dat de maximale bouwhoogte op grond van artikel 6.2.1, aanhef en onder b, van de planregels wordt gemeten ten opzichte van NAP. Omdat het maaiveld in het plangebied wisselt, globaal tussen de 11 m +NAP (Spelstraat) en 13 m +NAP (Churchillweg) is de in het plan toegestane maximale bouwhoogte vergelijkbaar met de maximale bouwhoogte zoals die in het voorgaande bestemmingsplan was toegelaten op het grootste gedeelte van de gronden die thans binnen het plangebied vallen, namelijk maximaal 10 m ten opzichte van het maaiveld.
Het plan staat direct naast het perceel van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wel een hoger gebouw toe dan het voorheen geldende bestemmingsplan, dat daar een bouwhoogte van 4 m toestond. De raad heeft zich op het standpunt mogen stellen dat dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van de belangen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. De raad heeft onderkend dat sprake is van extra schaduwwerking, maar vindt dit aanvaardbaar en minder zwaar wegen dan het belang van extra woningen. Daarbij heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat de nieuwbouw ten oosten van de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is gesitueerd waardoor alleen in de ochtenduren en alleen in de slaapkamer(s) en de hal extra schaduwwerking optreedt. Over het verlies van uitzicht heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het effect van de nieuwbouw die op grond van het plan mogelijk is aan de Churchillweg en de Spelstraat, door de afstand van de achtergevel van de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tot de erfgrens van 12 m, een boom en een bijgebouw met puntdak, beperkt is.
Het betoog slaagt niet.
13. [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] betogen dat de op grond van artikel 6.2.1, aanhef en onder b, van de planregels maximaal toegestane bouwhoogte in strijd is met de op grond van artikel 10.1.2 van de planregels geldende maximale bouwhoogte op gronden met de aanduiding "vrijwaringszone - Molenbiotoop".
13.1. Artikel 10.1.2 van de planregels over gronden met de aanduiding "vrijwaringszone - Molenbiotoop" luidt: "In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen geldt op deze gronden dat:
a. binnen een afstand van 166 meter van de molen: de bouwhoogte die gelijk is aan de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wiek van de molen;
b. binnen een afstand van 166 meter tot 400 meter van de molen: de bouwhoogte genoemd onder a vermeerderd met 1/50 van de afstand tussen het bouwwerk en de molen;
c. de bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 22,50 meter ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil."
13.2. Op alle gronden in het plangebied is de aanduiding "vrijwaringszone - molenbiotoop" van toepassing en het plangebied ligt binnen een afstand van 166 van de molen. Gelet daarop volgt uit Artikel 10.1.2 van de planregels dat de op grond van onderdeel a van die bepaling geldende maximale bouwhoogte van toepassing is, voor zover die bouwhoogte lager is dan de maximale bouwhoogte als bedoeld in artikel 6.2.1, aanhef en onder b, van de planregels. Gelet daarop doet de door [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] veronderstelde strijdigheid tussen deze bepalingen zich niet voor.
Het betoog slaagt niet.
Autoparkeren
14. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] betogen dat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voor auto’s voorziet. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] voeren onder verwijzing naar de parkeernormennota aan dat de raad om de volgende redenen het aantal benodigde parkeerplaatsen niet op de juiste wijze heeft vastgesteld. Volgens [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] is de raad ten onrechte uitgegaan van een vrijstelling van twaalf parkeerplaatsen als gevolg van de mogelijkheid om drie deelauto’s aan te bieden als onderdeel van het woonaanbod, omdat niet vaststaat dat wordt voldaan aan de eisen die in paragraaf 2.4, onder b, van de parkeernormennota aan de toepassing van die vrijstelling worden gesteld. Volgens [appellant sub 1] en anderen heeft de raad de vrijstelling van twee parkeerplaatsen als bedoeld in paragraaf 2.4, onder c, van de parkeernormennota ten onrechte drie keer toegepast. [appellant sub 1] en anderen stellen dat de raad het aanwezigheidspercentage van 80% als bedoeld in paragraaf 3.3 van de parkeernormennota ten onrechte heeft toegepast op de twaalf parkeerplaatsen die volgens de raad niet hoeven te worden gerealiseerd als drie deelauto’s deel uitmaken van het woonaanbod. Volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is onduidelijk waarom de raad van een aanwezigheidspercentage van 80% is uitgegaan en had de raad moeten uitgaan van een worst-case-scenario met een bezettingsgraad van 100% op een doordeweekse avond. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] merken op dat onvoldoende duidelijk is of de zes bestaande parkeerplaatsen die niet op eigen terrein zijn gelegen aan de nieuwe ontwikkeling mogen worden toegerekend. [appellant sub 1] en anderen sluiten bovendien niet uit dat de anti-dubbelbepaling in artikel 8 van de planregels aan deze toerekening in de weg staat en zij wijzen erop dat buiten het plangebied ten minste twee nieuwe parkeerplaatsen minder zullen worden gerealiseerd dan in de plantoelichting is vermeld. Volgens [appellant sub 1] en anderen heeft de raad bovendien niet onderkend dat alle benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein moeten worden gerealiseerd.
14.1. Artikel 8 van de planregels luidt: "Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing."
Artikel 14.1 van de planregels luidt:
"a. Bij nieuwbouw, uitbreiding en/of functieverandering van een gebouw dient tenminste voldaan te worden aan het gemeentelijke beleid ten aanzien van parkeernormen zoals opgenomen in het beleidsdocument ‘Nota parkeernormen Wageningen 2015’ […] dat als bijlage 1 aan deze regels is gehecht. Hierbij wordt de norm berekend over het nieuw te bouwen of te wijzigen gedeelte;
b. Burgemeester en wethouders kunnen de parkeernormen als opgenomen in sub a wijzigen indien er een aanpassing of wijziging van genoemd beleidsdocument heeft plaatsgevonden."
14.2. Volgens de parkeernormennota zijn de parkeernormen voor wonen en bezoek afhankelijk van de geografische zone waarin een woning is gesitueerd en het gebruiksvloeroppervlak (hierna: gbo) van een woning. Voor de zones 2 en 3 en de categorieën ‘woning klein 2’ en ‘woning klein 3’ geldt de volgende parkeernormmatrix.
14.3. De Afdeling is van oordeel dat artikel 14.1 van de planregels voldoende waarborgt dat nieuwbouw in het plangebied gepaard zal gaan met de beschikbaarheid van voldoende parkeerplaatsen, omdat deze bepaling in de weg staat aan de verlening van een omgevingsvergunning voor nieuwbouw in het plangebied als voor die nieuwbouw niet wordt voldaan aan de parkeernormennota. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat bij een juiste toepassing van de parkeernormennota sprake zal zijn van voldoende parkeerplaatsen. Hoewel de vraag of voldoende parkeerplaatsen worden aangelegd pas in het kader van de procedure over de omgevingsvergunning voor bouwen van de in het plan voorziene ontwikkelingen aan de orde zal komen, dient de raad bij de vaststelling van het plan al wel te bezien of kan worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Daarom zal de Afdeling hierna aan de hand van wat [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] over parkeren hebben aangevoerd, beoordelen of op voorhand moet worden geoordeeld dat niet in voldoende parkeerplaatsen kan worden voorzien, en dat de raad zich om die reden niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2762. 14.4. In de plantoelichting is de raad uitgegaan van een mix van 20 appartementen in de categorie ‘woning klein 2’, waarvan acht in zone 2 en twaalf in zone 3, en 70 appartementen in de categorie ’woning klein 3’, waarvan 53 in zone 2 en zeventien in zone 3. Tussen partijen is niet in geschil dat bij deze mix van appartementen een bruto parkeereis hoort van 56,8 parkeerplaatsen voor bewoners en 20 parkeerplaatsen voor bezoekers. Door de toepassing van een aanwezigheidspercentage van 80% als bedoeld in paragraaf 3.3 van de parkeernormennota en vrijstellingen voor parkeerplaatsen als bedoeld in paragraaf 2.4 van de parkeernormennota is de raad in de plantoelichting uitgegaan van een netto parkeereis van 47 parkeerplaatsen voor bewoners en bezoekers. De hiervoor genoemde mix van appartementen kan volgens de plantoelichting worden gerealiseerd, omdat in totaal 49 parkeerplaatsen beschikbaar zijn voor de ontwikkeling. Het plan biedt ruimte voor 30 parkeerplaatsen op eigen terrein in het plangebied. Buiten het plangebied is voldoende ruimte voor de aanleg van dertien nieuwe parkeerplaatsen door de ontwikkelaar. Die dertien parkeerplaatsen kunnen volgens de plantoelichting ook worden aangemerkt als parkeerplaatsen op eigen terrein, omdat vaststaat dat de eigendom van de betreffende gronden na de aanleg door de ontwikkelaar aan de ontwikkelaar zal worden overgedragen. Daarnaast kunnen volgens de plantoelichting zes bestaande parkeerplaatsen buiten het plangebied aan de ontwikkeling worden toegerekend.
14.5. Op grond van paragraaf 2.4, onder b, van de parkeernormennota geldt een vrijstelling voor woningbouwcomplexen waar de mogelijkheid tot het gebruik van een deelauto structureel deel uitmaakt van het woonaanbod. Per deelauto mag een reductie van vier parkeerplaatsen worden toegepast met een maximum van 50% van de reguliere parkeereis. De raad wil rekening houden met maximaal drie deelauto’s voor de vier appartementengebouwen in het plangebied. Of deze drie deelauto’s structureel deel gaan uitmaken van het woonaanbod moet worden beoordeeld in het kader van de omgevingsvergunning op grond van artikel 14.1 van de planregels. In wat [appellant sub 4] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de raad bij de beoordeling van de vraag of in voldoende parkeerplaatsen kan worden voorzien geen rekening heeft mogen houden met een vrijstelling van twaalf parkeerplaatsen als bedoeld in de parkeernormennota. De Afdeling merkt hierbij nog op dat de parkeernormennota flexibiliteit en maatwerk als uitgangspunt hanteert, omdat het eisen van te veel parkeerplaatsen volgens de parkeernormennota leidt tot een overschot aan parkeerplaatsen, inefficiënt ruimtegebruik en tot (onnodige) toename van de kosten van bouwplannen waardoor de haalbaarheid daarvan afneemt.
14.6. Op grond van paragraaf 2.4, onder c, van de parkeernormennota, gelezen in samenhang met paragraaf 1.7 van de parkeernormennota, geldt altijd een vrijstelling van twee parkeerplaatsen. De raad wil deze vrijstelling in dit geval toepassen op bezoekersparkeerplaatsen, waarbij de vrijstelling volgens de raad drie keer kan worden toegepast, omdat het plan voorziet in ten minste drie bouwplannen waarvoor afzonderlijk een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd. De Afdeling volgt de raad in dit standpunt en ziet in wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad bij de beoordeling van de vraag of in voldoende mate in parkeerplaatsen kan worden voorzien, geen rekening heeft mogen houden met een vrijstelling van drie keer twee parkeerplaatsen.
14.7. In paragraaf 3.3 van de parkeernormennota is beschreven dat de parkeervraag lager zal zijn dan 100%, indien het aanwezigheidspercentage lager is dan 100%. Daarin staat ook in welke gevallen de parkeereis mag worden verlaagd overeenkomstig het aanwezigheidspercentage. Uit de kencijfers in die paragraaf volgt dat bij de functie wonen de parkeerdruk het hoogste is op zaterdagavond, waarbij 100% van de bezoekers en 80% van de bewoners aanwezig is. Gelet daarop is de raad uitgegaan van een aanwezigheidspercentage van 80% van de bewoners en 100% bezoekers als maatgevende behoefte. Zoals de raad heeft toegelicht is hiermee, anders dan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] veronderstellen, voor de gezamenlijke behoefte van bewoners en bezoekers de worst-case situatie in beeld gebracht. De Afdeling ziet daarom in wat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad bij de parkeereis voor bewoners rekening had moeten houden met een ander aanwezigheidspercentage dan door de raad is gehanteerd.
Naar aanleiding van wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd, heeft de raad op de zitting erkend dat het aanwezigheidspercentage ten onrechte is toegepast op de twaalf parkeerplaatsen die niet hoeven te worden gerealiseerd als drie deelauto’s deel uitmaken van het woonaanbod. Volgens de raad had het aanwezigheidspercentage moeten worden toegepast nadat die twaalf parkeerplaatsen in mindering waren gebracht op de bruto parkeereis van 56,8 parkeerplaatsen voor bewoners, waardoor de netto parkeereis volgens de raad iets hoger zal uitvallen dan berekend in de plantoelichting. Volgens de raad leidt dit echter niet tot de conclusie dat sprake is van onvoldoende parkeerplaatsen, omdat het plan voldoende ruimte biedt voor een mix van appartementen die een lagere netto parkeereis met zich brengt dan waarvan in de plantoelichting is uitgegaan. De Afdeling volgt de raad in dit standpunt en neemt daarbij in aanmerking dat het plan toestaat dat in het plangebied 90 appartementen worden gerealiseerd die behoren tot de categorie ‘woning klein 3’. In dat geval zou, rekening houdend met wat hiervoor is overwogen en bij dezelfde verdeling van appartementen over de zones 2 en 3 als vermeld in de plantoelichting, een netto parkeereis gelden van 43 parkeerplaatsen.
14.8. Anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen, vereist de parkeernormennota niet dat alle benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. De raad heeft in dit geval blijkens de plantoelichting op grond van een motie uit 2019 wel tot uitgangspunt genomen dat de parkeerplaatsen die benodigd zijn voor de bewoners op eigen terrein moeten worden gerealiseerd. In wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat in de plantoelichting ten onrechte is uitgegaan van de mogelijkheid om dertien nieuwe parkeerplaatsen voor bewoners aan te leggen buiten het plangebied die door de gemeente aan de ontwikkelaar worden overgedragen. Indien de ontwikkelaar ervoor kiest om in de beschikbare ruimte buiten het plangebied een geringer aantal nieuwe parkeerplaatsen aan te leggen, zal bij de besluitvorming op de aanvraag of aanvragen om omgevingsvergunning moeten blijken dat in weerwil daarvan toch voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn voor de aangevraagde mix van appartementen.
14.9. De raad heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de zes bestaande parkeerplaatsen die aan de nieuwe ontwikkeling worden toegerekend niet al eerder zijn toegerekend aan een ander bouwplan. Gelet daarop volgt de Afdeling [appellant sub 1] en anderen niet in hun standpunt dat de toerekening van die zes parkeerplaatsen aan de nieuwe ontwikkeling mogelijk in strijd is met artikel 8 van de planregels.
14.10. De raad heeft toegelicht dat geen parkeerproblemen te verwachten zijn bij de toerekening van zes bestaande parkeerplaatsen aan de nieuwe ontwikkeling, omdat het plan een aanzienlijke verlaging van de parkeerdruk in de omgeving met zich zal brengen ten opzichte van de huidige situatie. De raad heeft echter niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van de resultaten van een parkeerdrukmeting, dat met die toerekening kan worden voldaan aan het parkeerdrukvereiste als bedoeld in paragraaf 2,6, onder 7 (voor zone 2), en paragraaf 2.7, onder 12 (voor zone 3), van de parkeernormennota. Naar het oordeel van de Afdeling leidt deze constatering evenwel niet tot de conclusie dat niet kan worden voorzien in voldoende parkeerplaatsen voor 90 appartementen, gelet op wat hiervoor onder 14.7 is overwogen over de netto parkeereis bij 90 appartementen in de categorie ‘woning klein 3’ en gelet op het aantal van 43 nieuwe parkeerplaatsen dat volgens de plantoelichting in en buiten het plangebied kan worden aangelegd.
14.11. Gelet op wat hiervoor onder 14.5 tot en met 14.10 is overwogen, is in wat [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat op voorhand sprake is van een voorzienbaar tekort aan parkeerplaatsen als gevolg van het plan en het plan in zoverre niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog slaagt niet.
Verkeersveiligheid
15. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de realisatie van de voorziene ontsluitingsweg consequenties heeft voor de verkeersveiligheid. In dit verband voeren zij aan dat door die realisatie een onoverzichtelijke situatie zal ontstaan op de Spelstraat. [appellant sub 1] en anderen achten daarbij van belang dat de ontsluiting is voorzien in een bocht, dat sprake is van een hoogteverschil tussen de uitrit en het wegdek en dat bij de ontsluiting een brandtrap uitkomt. [appellant sub 1] en anderen wijzen er daarnaast op dat de ontsluiting in de plaats komt van een bestaande veilige en intensief gebruikte voetgangerssteeg. Verder wordt de nabijgelegen Churchillweg in de toekomst omgevormd tot fietsstraat zodat het fiets- en autoverkeer hier hetzelfde wegdek moeten gebruiken. Hierdoor ontstaat een menging van verkeersdeelnemers en komt de verkeersveiligheid volgens [appellant sub 1] en anderen nog verder in gevaar. [appellant sub 1] en anderen wijzen erop dat de CRK de verkeersveiligheid van de ontsluiting ook uitdrukkelijk als aandachtspunt heeft benoemd.
15.1. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting is ingegaan op het aspect verkeer. Daarin staat dat de verkeersgeneratie als gevolg van het plan is bepaald aan de hand van de kencijfers in CROW-publicatie 381. Het aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal is in de bestaande situatie berekend op 1028,9 en na realisatie van het plan op 387. Gelet daarop zal het plan leiden tot een afname van het aantal motorvoertuigbewegingen over de omliggende wegen. In de plantoelichting staat verder dat het plan geen negatief effect heeft op de verkeerstromen en dat gezien de hoeveelheid motorvoertuigbewegingen geen probleem wordt verwacht voor de verkeersveiligheid. De raad heeft verder toegelicht dat de ontsluiting niet zal leiden tot een verkeersonveilige situatie op de Spelstraat, omdat de verkeersbewegingen over deze ontsluiting zijn beperkt tot het verkeer van en naar de appartementen.
15.2. De Afdeling overweegt dat in een bestemmingsplan niet hoeft te worden geregeld hoe een weg of ontsluiting verkeerstechnisch wordt ingericht. Verkeerstechnische aspecten hebben namelijk geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan en kunnen daarom in deze procedure niet aan de orde komen. In het kader van de uitvoerbaarheid van het plan ligt nu wel de vraag voor of de raad zich voldoende ervan heeft vergewist dat een aanvaarbare verkeerssituatie en verkeersafwikkeling in en om het plangebied kan worden gerealiseerd. De Afdeling is van oordeel dat de raad dit heeft gedaan. [appellant sub 1] en anderen hebben geen aanknopingspunten naar voren gebracht die reden geven voor het oordeel dat het plan een verkeerstechnisch aanvaardbare inrichting van de ontsluiting niet mogelijk maakt. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat de raad heeft toegelicht dat het aantal motorvoertuigbewegingen als gevolg van de realisatie van het plan substantieel zal afnemen. Ook acht de Afdeling van belang dat de raad heeft toegelicht dat de ontsluiting niet zal leiden tot een verkeersonveilige situatie op de Spelstraat. Dat de CRK in twee vergaderverslagen de verkeersontsluiting als aandachtspunt heeft benoemd, geeft geen reden voor twijfel aan deze toelichting van de raad, alleen al omdat de betreffende vergaderingen van de CRK voor de vaststelling van het ontwerpplan hebben plaatsgevonden en de raad na die vaststelling, in onder meer de nota beantwoording zienswijzen, uitgebreid is ingegaan op de verkeersveiligheid van de ontsluitingsweg.
Het betoog slaagt niet.
Groen
16. [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] betogen dat de instandhouding van het inrichtingsplan onvoldoende is geborgd in artikel 6.4.3, onder a, van de planregels, omdat de verplichting om de inrichting van de buitenruimte in stand te houden alleen geldt voor gronden met de bestemming "Groen" waarop teven de aanduiding "specifieke vorm van groen - afschermend beplanting" van toepassing is.
16.1. Artikel 6.4.3 van de planregels luidt:
"Voorwaardelijke verplichting inrichting buitenruimte
a. Voorwaarde
Binnen 1 jaar na gereed melding van de bouw dienen de desbetreffende gronden ingericht, aangelegd aangeplant te zijn zoals aangegeven in het definitief inrichtingsplan d.d. 25-01-2022 als opgenomen in Bijlage 1 bij deze regels. Vervolgens dient deze inrichting en het afschermende groen plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - afschermend beplanting’ door de eigenaar(en) in stand te worden gehouden inclusief het tijdig vervangen van dode bomen en overige groenvoorzieningen. Het niet voldoen aan deze verplichting is een vorm van strijdig gebruik van de bepalingen in artikel 6.1.
[…]"
16.2. In artikel 6.4.3, onder a, van de planregels is via een voorwaardelijke verplichting gewaarborgd dat de gronden in het plangebied overeenkomstig het inrichtingsplan worden ingericht en dat die inrichting in stand wordt gehouden. In die bepaling is de instandhoudingsverplichting niet beperkt tot gronden met de aanduiding "specifieke vorm van groen - afschermend beplanting". De verwijzing in die bepaling naar die aanduiding heeft alleen betrekking op het afschermende groen ter plaatse van die aanduiding.
Het betoog slaagt niet.
17. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] betogen dat het plan niet in overeenstemming is met het gemeentelijk groenbeleid, zoals vastgelegd in de Gebiedsvisie en het Groenbeleidsplan. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] voeren aan dat het plan onvoldoende bijdraagt aan het vergroenen van de buitenruimte, omdat met het inrichtingsplan de in de Gebiedsvisie en het Groenbeleidsplan vervatte doelstelling van 10% groen niet wordt behaald. Het inrichtingsplan is volgens [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] daarom niet geschikt om hittestress in het plangebied tegen te gaan. Volgens [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] zal bestaand groen door de realisatie van het plan verdwijnen en kunnen verschillende in het inrichtingsplan opgenomen voorzieningen, zoals carports met sedumdaken en grasbetontegels, niet worden aangemerkt als groenvoorzieningen. Daar komt volgens [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] nog bij dat de belofte om bomen te planten aan de Churchillweg en de Speltstraat niet zal worden waargemaakt
17.1. In het Groenbeleidsplan staat dat de gemeente ernaar streeft om, in woonwijken die minder dan 10% gemeentelijk groen bevatten, waaronder de Buurt-Oost, het percentage groen tot ten minste 10% te verhogen. Het plangebied ligt in de Buurt-Oost, waar volgens het Groenbeleidsplan 7% van het grondoppervlak uit gemeentelijk groen en 16% van het grondoppervlak uit particulier groen bestaat. In de Gebiedsvisie wordt voor de 10% groendoelstelling verwezen naar het Groenbeleidsplan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de 10% groendoelstelling in het Groenbeleidsplan en de Gebiedsvisie alleen betrekking op gemeentelijk groen en niet ook op particulier groen. Zou dat wel het geval zijn, dan zou in de Buurt-Oost ruimschoots aan de 10% groendoelstelling worden voldaan. Alleen al omdat het plangebied particulier eigendom is, kan het plan niet in strijd zijn met de 10% groendoelstelling in het Groenbeleidsplan en de Gebiedsvisie.
17.2. Wat hiervoor is overwogen laat onverlet dat in de plantoelichting staat dat de raad het versterken van groen en het vergroenen van de buitenruimte tot uitgangspunt heeft genomen. Volgens de raad wordt aan dat uitgangspunt voldaan, omdat in de nieuwe situatie, gelet op het inrichtingsplan dat via een voorwaardelijke verplichting is geborgd in het bestemmingsplan, ongeveer 20% van het grondoppervlak van het plangebied structureel groen zal zijn. Gelet daarop draagt het plan volgens de raad ook bij aan de doelstelling om hittestress in de wijk te verminderen. Het percentage groen in het plangebied zal volgens de raad toenemen tot ongeveer 30% wanneer de sedumdaken op de carports worden meegerekend en tot ongeveer 40% wanneer ook de grasbetontegels worden meegerekend.
17.3. Dit in de plantoelichting vervatte uitgangspunt over het vergroenen van de buitenruimte, begrijpt de Afdeling aldus dat het plan volgens de raad moet leiden tot meer groen in het plangebied dan in de huidige situatie het geval is en dat dit groen ‘structureel’ moet zijn in de zin dat het behoud ervan is gewaarborgd. In wat [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan tot een structurele vergroening in het plangebied zal leiden. Gelet op het Groenbeleidsplan, waarin groene daken als ‘groen’ worden aangemerkt, heeft de raad de sedumdaken als ‘groen’ mogen aanmerken. Dat in de plantoelichting bij het percentage ‘groen’ in de oude situatie alleen ‘openbaar groen’ is meegenomen, laat naar het oordeel van de Afdeling onverlet dat [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] niet aannemelijk hebben gemaakt dat in de bestaande situatie ten minste 30 % van de gronden in het plangebied als ‘groen’ kan worden aangemerkt. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat de aanleg en instandhouding van de in het inrichtingsplan voorgeschreven inrichting wordt gewaarborgd door de voorwaardelijke verplichting in artikel 6.4.3, onder a, van de planregels.
Het betoog slaagt niet.
18. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4], betogen dat het plan niet uitvoerbaar is. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] voeren aan dat de aanleg en instandhouding van het inrichtingsplan in de praktijk niet haalbaar is. Zij wijzen in dit verband op de omstandigheid dat een wethouder in september 2023 heeft toegezegd een extern advies in te winnen over de haalbaarheid van het inrichtingsplan. Ook wijzen zij hierbij op de door de raad op 9 oktober 2023 aangenomen motie 4M3 over die toezegging. Het externe advies is neergelegd in de notitie "Second opinion inrichtingsplan bomen buitenruimte Churchillweg-Spelstraat" van 16 april 2024 van Bomenwacht Nederland (hierna: de notitie second opinion). Volgens [appellant sub 1] en anderen blijkt uit de notitie second opinion dat verschillende in het inrichtingsplan weergegeven bomen niet kunnen overleven. [appellant sub 1] en anderen wijzen daarbij in het bijzonder op de bomenrij op de grens met hun percelen. Vervangende bomen kunnen volgens [appellant sub 1] en anderen nooit de op grond van het inrichtingsplan vereiste hoogte van 6 m bereiken. Volgens [appellant sub 1] en anderen kon de raad het plan op 9 oktober 2023 nog niet vaststellen, omdat voorafgaand aan de notitie second opinion onzekerheid heeft bestaan over de haalbaarheid van het inrichtingsplan. [appellant sub 1] en anderen voeren ten slotte nog aan dat het inrichtingsplan niet volledig kan worden uitgevoerd, omdat het inrichtingsplan zich uitstrekt tot op de gronden die zij huren en zij niet tot medewerking kunnen worden verplicht.
18.1. Het inrichtingsplan is opgesteld door MTD Landschapsarchitecten, een deskundig bureau voor landschapsarchitectuur. De raad heeft toegelicht dat een wethouder naar aanleiding van door omwonenden geuite zorgen over de haalbaarheid van het inrichtingsplan heeft ingestemd met de wens van die omwonenden om een extern advies in te winnen over de haalbaarheid van het inrichtingsplan. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan heeft de betreffende wethouder de raad hierover geïnformeerd in een memo. In deze memo staat dat het college in oktober 2023 een deskundig adviesbureau de opdracht zal geven een advies uit te brengen over de haalbaarheid van het inrichtingsplan en dat het advies half december gereed moet zijn. Verder staat in deze memo dat het college dat advies zal gebruiken om te monitoren of het inrichtingsplan zodanig wordt uitgevoerd dat de bomen maximaal behouden blijven en de nieuwe bomen levensvatbaar zijn. Tijdens de raadsvergadering op 9 oktober 2023 heeft de raad het plan vastgesteld en de motie 4M3 aangenomen. In die motie wordt het college opgedragen om, in het geval het advies waar het college opdracht toe heeft gegeven daartoe aanleiding geeft, een alternatief voorstel te doen voor het realiseren van extra bomen in het inrichtingsplan.
18.2. Naar het oordeel van de Afdeling bieden de hiervoor onder 18.1 voormelde toezegging, memo en motie geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het inrichtingsplan niet uitvoerbaar is, dan wel dat zodanige twijfels bestaan over de uitvoerbaarheid van het inrichtingsplan dat de vaststelling van het bestemmingsplan bij besluit van 9 oktober 2023 om die reden niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het inrichtingsplan door een daartoe deskundig bureau is opgesteld en dat in de notitie second opinion niet wordt geconcludeerd dat het inrichtingsplan niet uitvoerbaar is. Ook wordt daarin niet geconcludeerd dat vervangende bomen niet kunnen voldoen aan de in het inrichtingsplan vereiste hoogte van 6 m. Wel worden in die notitie aanbevelingen gedaan waarmee rekening dient te worden gehouden bij de uitvoering van het inrichtingsplan om onder meer de overlevingskansen van bestaande en nieuw aan te planten bomen te vergroten. Uit voormelde memo blijkt dat het college met die aanbevelingen rekening zal houden in de uitvoeringsfase van het inrichtingsplan. Anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen, is het inrichtingsplan beperkt tot het plangebied en worden de grenzen van de percelen die [appellant sub 1] en anderen huren niet door de plangrenzen overschreden.
Het betoog slaagt niet.
Beschermde soorten
19. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat de realisatie van het plan een overtreding van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) met zich zal brengen, omdat door het slopen van de bestaande bebouwing in het plangebied vaste verblijfs-, rust- en voortplantingsplaatsen verdwijnen of worden verstoord. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] verwijzen hierbij naar het rapport "Wageningen, Churchilllaan, Inspectie beschermde soorten" van Miecon van 11 mei 2020, het rapport "Aanvullend ecologisch onderzoek, Spelstraat - Churchillweg, te Wageningen" van Econsultancy van 1 oktober 2020 en het rapport "Activiteitenplan, Spelstraat - Churchillweg, te Wageningen" van Econsultancy van 30 oktober 2020 (hierna gezamenlijk: de ecologische rapporten).
19.1. De raad mag het plan niet vaststellen als en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het wettelijke soortenbeschermingsregime aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
19.2. In de ecologische rapporten staat dat in het plangebied gewone dwergvleermuizen en huismussen verblijven. Door de sloop van de bestaande bebouwing en de realisatie van het plan zal de Wnb worden overtreden. De conclusie in de ecologische rapporten is dat een ontheffing op grond van de Wnb noodzakelijk is.
Bij besluit 30 augustus 2021 hebben gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland een ontheffing voor het plangebied verleend van de verbodsbepalingen genoemd in de artikelen 3.1, tweede lid, 3.5, tweede en vierde lid, van de Wnb. Deze ontheffing is verleend voor het opzettelijk beschadigen of vernielen van nesten, rustplaatsen, eieren of het wegnemen van nesten van de huismus en het opzettelijk verstoren van de gewone dwergvleermuis of het opzettelijk beschadigen of vernielen van voortplantings- of rustplaatsen van deze soort.
Daarom heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat, voor zover het de huismus en de gewone dwergvleermuis betreft, het wettelijke soortenbeschermingsregime op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog slaagt niet.
20. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat in de ecologische rapporten ten onrechte geen melding wordt gemaakt van de aanwezigheid van de steenmarter. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voeren aan dat de steenmarter door buurtbewoners is gezien. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat in de nationale databank Flora en Fauna negen waarnemingen van de aanwezigheid van de steenmarter zijn vermeld binnen 1 km van het plangebied. Ook hebben [appellant sub 1] en anderen een foto overgelegd waarop is te zien dat er geknaagd is aan het isolatiemateriaal van een auto van één van de buurtbewoners. Verder hebben [appellant sub 1] en anderen aangevoerd dat de ecologische onderzoeken verouderd zijn, omdat deze ouder dan vijf jaar zijn.
20.1. De ecologische rapporten bevatten geen conclusies over de steenmarter. Wel volgt daaruit dat in het plangebied verschillende keren veldonderzoek heeft plaatsgevonden door een ecoloog. Een door de raad overgelegd e-mailbericht van Econsultancy van 13 september 2023 vermeldt dat tijdens het uitvoeren van veldwerk altijd wordt gelet op de aanwezigheid van andere beschermde soorten en dat tijdens de vleermuisrondes in het plangebied ook is gelet op de aanwezigheid van de steenmarter. Omdat de steenmarter daar toen niet is aangetroffen kan de aanwezigheid van een verblijfplaats van de steenmarter in het plangebied worden uitgesloten, aldus Econsultancy in dat e-mailbericht.
20.2. In wat [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het e-mailbericht van Econsultancy van 13 september 2023, alleen al omdat uit het aangevoerde niet blijkt dat de steenmarter in het plangebied is waargenomen. Voor zover [appellant sub 1] en anderen aanvoeren dat de raad zich bij het besluit van 9 oktober 2023 tot vaststelling van het plan heeft gebaseerd op verouderd onderzoek, omdat de ecologische rapporten meer dan vijf jaar oud zijn, mist het betoog feitelijke grondslag. De rapporten waren ten tijde van dat besluit immers geen vijf, maar ongeveer drie jaar oud. Daarom is in wat [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat de raad zich niet redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat, voor zover het de steenmarter betreft, het wettelijke soortenbeschermingsregime op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
21. De beroepen zijn ongegrond.
22. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Van den Biggelaar
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Robben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025
610-1070