202203764/1/A3.
Datum uitspraak: 5 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in Amsterdam, (hierna: [appellante])
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2022 in zaak nr. 19/2964 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2016 heeft het college een aanvraag van [appellante] voor een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2019 heeft college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, is verschenen.
Overwegingen
4. De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage die onderdeel is van deze uitspraak.
Inleiding
5. Op 13 november 2015 heeft [appellante] bij het college een aanvraag ingediend voor een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig, een vlot, genaamd ‘Werkvlot’. Met het besluit van 3 juni 2016 heeft het college deze aanvraag op grond van artikel 2.4.1, vierde lid, in samenhang met artikel 2.3.1, tweede lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob) afgewezen, omdat dit niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Daar komt bij dat het vlot niet is aan te merken als een bedrijfsvaartuig, zoals bedoeld in de Vob, aldus het college. Met het besluit van 18 april 2019 heeft het college deze standpunten gehandhaafd.
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vlot van [appellante] niet is aan te merken als een bedrijfsvaartuig, omdat niet aannemelijk is dat het vlot hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het bedrijf. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het vlot moet worden gekwalificeerd als een object, zoals bedoeld in artikel 2.5.2 van de Vob, en dat het college de ontheffing die op grond van deze bepaling nodig is voor het op het water houden van een object, heeft mogen weigeren. Volgens de rechtbank heeft [appellante] niet onderbouwd dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Hoger beroep
Bedrijfsvaartuig
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat het vlot niet is aan te merken als een bedrijfsvaartuig. Zij voert daartoe aan dat het vlot voor geen enkel ander doel wordt gebruikt dan voor haar bedrijf. Het vlot wordt dus niet alleen hoofdzakelijk, maar zelfs uitsluitend als bedrijfsvaartuig gebruikt. Dat het vlot, vanwege de aard van het vaartuig, minder vaak wordt gebruikt dan de andere bedrijfsvaartuigen in haar vloot, betekent niet dat het vlot geen bedrijfsvaartuig is, aldus [appellante].
7.1. Hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd om te onderbouwen dat het vlot is aan te merken als een bedrijfsvaartuig is zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3.4.2, 3.4.3 en 3.5 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
8. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Zij voert aan dat vlotten wel zijn toegestaan bij woonschepen en dat vlotten ook zouden moeten worden toegestaan bij bedrijfsvaartuigen. Een van haar vennoten woont namelijk op het bedrijfsvaartuig waarnaast het vlot ligt. Alleen al daarom valt niet in te zien waarom bij dat schip geen vlot zou mogen worden afgemeerd. Tot slot voert [appellante] aan dat het college ten onrechte niet heeft getoetst aan het uitsterfbeleid dat geldt voor bestaande, met de Vob strijdige, aanwezige vlotten.
8.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Het geval van [appellante] is niet gelijk aan dat van woonboten. Een woonboot heeft veelal een andere uitstraling dan een bedrijfsvaartuig en wordt voor andere doeleinden gebruikt. Ook zal een woonboot in de regel niet zijn ligplaats verlaten. Er gelden daarom andere ruimtelijke en veiligheidsregels voor woonboten, dan voor bedrijfsvaartuigen. Dus als een vlot bij een woonboot wel toelaatbaar kan worden geacht, betekent dat niet dat dit ook het geval is voor bedrijfsvaartuigen. Ook het uitsterfbeleid, waar [appellante] naar verwijst, geldt alleen voor woonboten. Gelet op het voorgaande, kan zij ook daarop geen geslaagd beroep doen.
Het betoog slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
9. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Zij voert daarover aan dat zij aan de publicatie van het voornemen om de ligplaatsvergunning te verlenen het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de vergunning zou worden verleend. Dat het college dit niet zo heeft bedoeld, betekent niet dat dit mag worden afgedaan als een kennelijke vergissing, aldus [appellante].
9.1. Op dezelfde dag dat het voornemen tot weigering van de vergunning tot stand is gekomen, heeft het college een onjuiste kennisgeving daarvan gepubliceerd op haar website. In het voornemen zelf, zoals [appellante] het ontving, staat duidelijk dat het college voornemens was om de vergunning te weigeren. Het voornemen zelf was dus juist. De omstandigheid dat een onjuiste kennisgeving is gepubliceerd, is weliswaar ongelukkig, maar daaraan kon [appellante] niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het college de gevraagde vergunning zou verlenen. Het moest haar duidelijk zijn dat de publicatie een fout was. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
11.1.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. M.C Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025
85-1072
BIJLAGE
Verordening op het binnenwater 2010
Artikel 2.2.1 Begripsomschrijvingen
In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
b. bedrijfsvaartuig: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zeeschip, binnenschip of dienstvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor de uitoefening van een reëel bedrijf of beroep met dat vaartuig dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten;
[…]
e. object: een al dan niet drijvend voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie;
[…]
Artikel 2.3.1 Ligplaatsvergunning woonboot
[…]
2. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu, het bestemmingsplan en de vlotte en veilige doorvaart.
[…]
Artikel 2.4.1 Ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig
1. Het is verboden, zonder of in afwijking van vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats-, bedrijfs- en vaartuiggebonden.
[…]
4. Artikel 2.3.1, tweede, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
5. De vergunning kan alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
6. Het college kan in afwijking van het vijfde lid vergunning verlenen:
a. voor incidentele sociaal-culturele activiteiten die een korte periode duren, of
b. in bijzondere gevallen.
[…]
Artikel 2.5.2 Objecten
1. Het is verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden.
2. Het college kan van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.
[…]