202406576/1/V2.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 oktober 2024 in zaak nr. NL24.22279 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 22 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.A. Berghuis, advocaat in Dordrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Hoger beroep van de minister
1. In de uitspraak van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4648, onder 12 tot en met 12.2, heeft de Afdeling geoordeeld dat uit informatie uit openbare bronnen niet volgt dat vreemdelingen die in een westers land hebben verbleven, alleen al om die reden een reëel risico op ernstige schade lopen als zij vrijwillig terugkeren naar Afghanistan. Vreemdelingen die vrijwillig terugkeren naar Afghanistan na een verblijf in het Westen, zijn daarom niet aan te merken als groep die een reëel risico op ernstige schade loopt. De minister betoogt terecht dat hij geen nader onderzoek hoeft te doen naar de risico’s voor Afghaanse vreemdelingen die terugkeren uit Europa. De grief slaagt. Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling richt zich niet tegen de uitspraak van de rechtbank, maar is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De vreemdeling legt niet uit waarom de uitspraak van de rechtbank volgens hem niet juist is. Daarom kan de Afdeling geen inhoudelijk oordeel geven over het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling (artikel 85 van de Vw 2000).
Conclusie
3. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is niet-ontvankelijk. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). Dit betekent dat de rechtbank moet beoordelen of de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de asielmotieven van de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico op ernstige schade opleveren. In het bijzonder moet zij de onbesproken gelaten beroepsgrond, over de omstandigheid dat de vreemdeling in de negatieve aandacht van de Taliban zou staan omdat zijn vader hen zou hebben verraden, alsnog beoordelen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 oktober 2024 in zaak nr. NL24.22279;
IV. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. Den Heyer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
309-1113