ECLI:NL:CBB:2001:AA9526

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1027
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 99/1027 16 januari 2001
20020
Uitspraak in de zaak van:
A, appellant van een beslissing van de raad van tucht
voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 11 oktober 1999,gemachtigde: mr A.F.J.A. Leijten, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 15 oktober 1999, heeft de raad van tucht appellant afschrift toe-
gezonden van zijn op 11 oktober 1999 genomen beslissing op een klacht, op 29 juli 1998
ingediend tegen appellant door Vertimart Holding B.V. (hierna: klaagster).
Bij een op 15 december 1999 bij het College binnengekomen beroepschrift heeft appellant
tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 26 januari 2000 de op de zaak betrekking hebbende
stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 10 maart 2000 heeft klaagster gereageerd op de in het beroepschrift van
appellant aangevoerde grieven.
Het College heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 19 december 2000.
Appellant en klaagster hebben hun standpunt doen toelichten.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van
de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt
beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en aan appellant de
maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.
4. De middelen van beroep
Appellant heeft - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen
voorgedragen.
4.1 De raad van tucht heeft te eenzijdig de nadruk gelegd op de titel die aan de rapportage is
gegeven. De inhoud en formulering van het rapport hebben niet de strekking om
onttrekkingen te constateren of te suggereren, laat staan om daar een oordeel over te geven.
4.2 De raad van tucht heeft ten onrechte geoordeeld dat de aangehaalde passages uit het rapport
de indruk geven dat het om een eigen deskundig oordeel van appellant gaat.
4.3 De raad van tucht heeft ten onrechte geoordeeld dat appellant in de 'Overige bemerkingen'
in het rapport als door de raad van tucht aangehaald, suggestieve opmerkingen heeft
gemaakt.
4.4 De raad van tucht is ten onrechte op basis van het niet geraadpleegd hebben van klaagster
tot het oordeel gekomen dat het rapport een deugdelijke grondslag mist.
4.5 De raad van tucht heeft ten onrechte geoordeeld dat appellant onjuist heeft gehandeld door
geen maatregelen te nemen om het risico van verspreiding van zijn rapport te beperken of
te verhinderen.
4.6 De raad van tucht is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat appellant niet de vereiste
bereidheid heeft getoond om na het uitbrengen van het rapport onduidelijkheden en
misverstanden uit de weg te ruimen.
Op grond hiervan heeft appellant het College verzocht de bestreden beslissing te
vernietigen dan wel de opgelegde maatregel te heroverwegen en te mitigeren.
5. De beoordeling
5.1 De eerste twee middelen kunnen gezamenlijk worden besproken. Ingevolge artikel 11,
eerste lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR-1994) doet de
registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voorzover
zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke
grondslag vormen. Tevens dient hij ervoor zorg te dragen dat zijn mededelingen een
duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.
Het College is met de raad van tucht van oordeel dat de rapportage van appellant een
onduidelijk beeld geeft omtrent de uitkomsten van zijn arbeid en deels een deugdelijke
grondslag ontbeert. Uit het rapport blijkt allereerst onvoldoende welke uitgangspunten
reeds door de opdrachtgever waren meegegeven en van welke (verdere) uitgangspunten
appellant vervolgens zelf is uitgegaan. Niet duidelijk blijkt of ook appellant het re‰el vond
om het gezamenlijke aandeelhouderschap te reconstrueren vanaf 1 januari 1991 en
evenmin of en waarom ook appellant de omstandigheid dat zijn opdrachtgever in die
periode al werkzaamheden voor de vennootschap verrichtte daartoe voldoende achtte. Ook
onduidelijk is op welke gronden appellant tot het oordeel is gekomen om als re‰le
uitgangspositie te kiezen dat een lening die aan de vennootschap was verstrekt zou zijn
kwijtgescholden of omgezet in aandelenkapitaal. Dit uitgangspunt lijkt moeilijk door de
opdrachtgever te kunnen zijn voorgeschreven, het volgt ook niet zonder meer uit het
eerdere uitgangspunt en de formulering 'mijns inziens' duidt op een eigen oordeel van
appellant. Op zijn minst had appellant daarom in het rapport moeten onderbouwen waarom
dit uitgangspunt re‰el was.
Eenzelfde onduidelijkheid doet zich bij de door de raad van tucht geciteerde 'Overige
bemerkingen' voor. Het rapport cre‰ert al met al het beeld dat de door Vertimart Holding
B.V. aan Vertimart Consultants B.V. verstrekte lening geen correcte grondslag heeft en dat
daardoor niet goed verantwoorde onttrekkingen uit de vennootschap hebben
plaatsgevonden. Voor dat beeld wordt geen deugdelijke onderbouwing gegeven. Het beeld
wordt nog versterkt door de titel van het rapport: 'Onttrekkingen 1991/1996 Vertimart
Consultants B.V.'
Deze middelen treffen derhalve geen doel.
5.2 Het derde en vierde middel kunnen eveneens gezamenlijk worden besproken. Zoals
hiervoor reeds werd overwogen cre‰ert het rapport al met al het hiervoor geschetste beeld
en wordt voor dat beeld geen deugdelijke onderbouwing gegeven. Anders dan appellant
meent, wordt daarmee wel degelijk de suggestie gewekt dat de heer B ten
nadele van de heren C onjuist heeft gehandeld door gelden aan de
vennootschap te onttrekken zonder dat daarvoor een re‰le grondslag aanwezig was. Deze
suggestie wordt in het rapport niet onderbouwd en evenmin blijkt op welke bevindingen de
suggestie is gebaseerd.
Naar het oordeel van het College had appellant zich ofwel van een dergelijke suggestie
dienen te onthouden door in neutrale bewoordingen aan te geven dat hij in het beperkte
kader van zijn opdracht geen grondslag voor de geconstateerde geldstromen had kunnen
vinden, waarbij hij nader onderzoek had aanbevolen, dan wel had hij zelf dat nader
onderzoek dienen te verrichten, waarbij hij dan de heer B om een reactie had
kunnen vragen. De raad van tucht heeft derhalve terecht geoordeeld dat binnen de gegeven
verhoudingen het doen van suggestieve mededelingen terwijl de klaagster niet in de
gelegenheid was gesteld om daarop te reageren onjuist was.
Ook deze middelen treffen derhalve geen doel.
5.3 Het vijfde middel mist feitelijke grondslag. Uit de bestreden beslissing kan niet worden
opgemaakt dat de raad van tucht heeft geoordeeld appellant maatregelen had moeten
nemen om verspreiding van zijn rapport tegen te gaan. De raad van tucht heeft
klaarblijkelijk en terecht tot uitdrukking willen brengen dat het ontbreken van duidelijkheid
omtrent de opdracht in het rapport in combinatie met reeds bestaande gespannen
verhoudingen binnen de vennootschap in dit geval het risico in zich droeg dat het rapport
door de ene tegen de andere partij zou worden gebruikt. Appellant had zich van dit risico
bewust moeten zijn en had derhalve des te zorgvuldiger moeten zijn met het verschaffen
van duidelijkheid omtrent de opdracht dan wel zelf maatregelen moeten nemen om te
voorkomen dat het rapport verkeerd zou worden gebruikt.
Appellant heeft nog wel betwist dat hij, gelet op hetgeen hij ten tijde van het uitbrengen
van zijn rapport van de vennootschap en de aandeelhouders wist, in dit geval had moeten
begrijpen dat het bedoelde risico bestond, maar het College is van oordeel dat zowel uit de
opdracht als uit het rapport kan worden opgemaakt dat spanningen en verdachtmakingen
tussen de aandeelhouders bestonden. Het College volstaat er in dit verband mee te wijzen
op bladzijde 6 van het rapport waarin wordt vermeld dat bij Vertimart Holding B.V. wel
degelijk bekend was dat de vordering op Vertimart Consultants B.V. oninbaar zou zijn. De
woorden 'wel degelijk' geven duidelijk aan dat wordt aangesloten bij een discussie tussen
de aandeel-houders. Ook blijkt daaruit dat het rapport bedoelt ondersteuning te bieden aan
een van de partijen in deze discussie.
Ook deze grief kan derhalve niet slagen.
5.4 Ter ondersteuning van zijn zesde grief heeft appellant gewezen op zijn brief aan klaagster
van 5 november 1997, waarin hij onder meer het volgende heeft geschreven:
" Graag zou ik alsnog een poging willen ondernemen u te volgen in uw kritiek
op mijn brief d.d. 4 april 1997.
Ik beschik evenwel niet over de stukken, die een nadere onderbouwing geven
van de prijs van de aandelenpakketten Vertimart Consultants B.V., die op 29
december 1994 aan Oudkerk Beheer B.V. en 't Rijpje N.V. zijn overgedragen.
U verwijst naar een stelsel van afspraken, welke ultimo 1994 in "glasheldere
overeenkomsten" zijn vastgelegd.
Ik beschik slechts over de "management en adviseursregeling" welke is
opgenomen in de notulen van de aandeelhoudersvergadering d.d. 29 december
1994. Deze regeling leidt niet tot de conclusie, dat ik zaken onjuist zou hebben
ge‹nterpreteerd.
Wel kan ik mij voorstellen, dat er uwerzijds (als aandeelhouder van Vertimart
Holding B.V.) immateri‰le activa zijn overgedragen, die niet zichtbaar
gewaardeerd konden worden in de balans per 1 januari 1994.
Indien u mij daar nader over kunt informeren, dan wordt de startpositie voor
elk der partijen waarschijnlijk veel inzichtelijker.
Dan blijft slechts de discussie over in hoeverre de activiteiten van de heren C in de jaren 1991 tot en met 1993 zijn meegewogen in de
vastgestelde goodwill op aandelen Vertimart Consultants B.V.
Mij is evenwel onvoldoende bekend om in die discussie te treden.
Mag ik van u vernemen?"
Volgens appellant blijkt uit deze brief dat hij zich uitdrukkelijk en onmiddellijk bereid
heeft getoond overleg te voeren over de inhoud van zijn rapport, c.q. zijn brief uit te
breiden of aan te passen, indien nieuwe informatie daartoe aanleiding zou geven.
Het College is hieromtrent van oordeel dat appellant zich in de gegeven omstandigheden
(een rapport dat een onduidelijk beeld geeft omtrent de uitkomsten van appellants arbeid en
deels een deugdelijke grondslag ontbeert, dat door de opdrachtgever in een gerechtelijke
procedure is gebruikt en dat bij derden onduidelijkheden en/of misverstanden oproept) te
afwachtend heeft opgesteld. In de gegeven omstandigheden had appellant zich actiever
moeten opstellen door, zonder nadere voorwaarden te stellen, zo spoedig mogelijk een
gesprek met de klaagster aan te gaan om zijn rapport te verduidelijken.
Ook dit middel wordt derhalve verworpen.
5.5 Het College acht de door de raad van tucht opgelegde maatregel in overeenstemming met
de aard en de ernst van de verweten gedraging.
De bestreden beslissing moet derhalve in stand blijven en het beroep moet worden
verworpen.
Deze beslissing berust op de artikelen 52, 53 en 54a tot en met 54f van de Wet op de
Registeraccountants en artikel 11 GBR-1994.
6. De beslissing
7.
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener