8.4 In de systematiek van artikel 4 van de Richtlijn, waarin, blijkens de rubricering, de verlening, herziening en intrekking van toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen is geregeld, kan een toelating eindigen door niet-verlenging daarvan na het verstrijken van de periode waarvoor de toelating is verstrekt (lid 4), door herziening (lid 5) en door intrekking (lid 6).
De bevoegdheid van de Lid-Staat aflever- en opgebruiktermijnen vast te stellen is uitsluitend opgenomen in het zesde lid van artikel 4. Bij strikt grammaticale interpretatie van de Richtlijn op dit punt zou zulks tot de door verzoeksters verdedigde opvatting leiden dat zodanige termijnen uitsluitend kunnen worden vastgesteld in het geval de toelating op de in dat artikellid geregelde wijze wordt beëindigd. Uitgaande van die opvatting zouden aflever- en opgebruiktermijnen slechts kunnen worden vastgesteld in het geval een toelating wordt ingetrokken. De president sluit evenwel niet uit dat de Richtlijn, gelet op de strekking van met name het bepaalde bij artikel 4, lid 6, onder a, toch, in voorkomende, bijzondere gevallen, met name waarin de toelating abrupt is beëindigd en die in zoverre met een intrekking op één lijn kunnen worden gesteld ruimte laat voor het toestaan van een aflever- en opgebruiktermijn, die in verhouding moet staan tot de redenen van die beëindiging.
Ingevolge artikel 2, vijfde en zesde lid, van de Wet kan een aflever- en opgebruiktermijn worden vastgesteld voor "een bestrijdingsmiddel, dat niet meer is toegelaten".
Aan verweerder kan op zichzelf worden toegegeven dat de tekst van artikel 2 aldus in principe ruimte laat voor het vaststellen van zodanige termijnen in alle situaties waarin de toelating van een bestrijdingsmiddel wordt beëindigd of is geëindigd. Gelet evenwel op de omstandigheid dat, naar voorlopig oordeel, ingevolge de Richtlijn, die in de Wet is geïmplementeerd, hoogstens aflever- en opgebruiktermijnen kunnen worden vastgesteld in de situatie waarin een toelating door intrekking is geëindigd of in situaties die daarmee op één lijn moeten worden gesteld, moet, naar voorlopig oordeel van de president, ervan worden uitgegaan dat ook de in artikel 2, vijfde en zesde lid, van de Wet neergelegde bevoegdheid om dergelijke termijnen vast te stellen uitsluitend tot die situaties is beperkt. De oorspronkelijke, in de Nota naar aanleiding van het eindverslag van 23 december 1974 verwoorde bedoeling van de wetgever, dat het toepassingsbereik van het vijfde lid van artikel 2 van de Wet in feite is beperkt tot die gevallen waarin een toelating wordt ingetrokken op verzoek van de toelatinghouder, sluit hierbij in wezen aan.
Voorzover verweerder en de derde-belanghebbende partijen menen dat, gelet op de wijzigingen van het vijfde lid, van artikel 2 van de Wet die na 1975 hebben plaatsgevonden, de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever is achterhaald, in die zin dat het thans mogelijk is om ook in alle gevallen buiten het geval van beëindiging van een toelating door intrekking of een daarmee op één lijn te stellen situatie aflever- en opgebruiktermijnen vast te stellen, volgt de president hen daarin niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Gelet op de omstandigheid dat artikel 2, vijfde lid, van de Wet, gelet op het bepaalde in de Richtlijn, in wezen slechts in de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever past in de op de aflever- en opgebruiktermijnen betrekking hebbende systematiek van de Richtlijn, kan bezwaarlijk worden aangenomen dat thans ook in andere situaties dan die van intrekking
- of een daarmee op één lijn te stellen situatie - gebruik kan worden gemaakt van de in artikel 2, vijfde en zesde lid, van de Wet neergelegde bevoegdheid. Bovendien heeft de wetgever met de in de Implementatiewet en in de Wijzigingswet 1998 opgenomen wijzigingen van het vijfde lid van artikel 2 - in lijn met de hiervoor geschetste systematiek van de Richtlijn - niet beoogd het toepassingsbereik van dit artikellid te verruimen. Uit de wetsgeschiedenis van eerstgenoemde wijzigingswet blijkt daarentegen dat genoemd artikellid is gewijzigd omdat het oorspronkelijke vijfde lid slechts de basis bood opgebruiktermijnen vast te stellen, terwijl artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn niet alleen daarvoor een grondslag biedt, maar ook voor het vaststellen van termijnen voor aflevering en verwijdering. Om die reden is de in het vijfde lid neergelegde bevoegdheid opgebruiktermijnen vast te stellen uitgebreid met de bevoegdheid aflever- en verwijderingstermijnen vast te stellen. De wijziging van het vijfde lid van artikel 2 en de toevoeging van het huidige zesde lid bij de Wijzigingswet 1998 hield blijkens de wetsgeschiedenis van deze wet uitsluitend verband met de verzelfstandiging van verweerder. Ditzelfde geldt, zo blijkt uit de in rubriek 2.1 opgenomen toelichting bij het besluit van Staatssecretaris van 12 juli 1999, voor het vervallen van de artikelen 2 en 2a van de Uitvoeringsregeling bestrijdingsmiddelen.
Op grond van het vorenoverwogene moet derhalve, voorlopig, worden geconcludeerd dat, de ruimte om aflever- en opgebruiktermijnen toe te staan beperkt is tot gevallen waarin een toelating wordt ingetrokken en de gevallen die daarmee op één lijn zijn te stellen.
8.5 De derde-belanghebbende partijen hebben zich op het standpunt gesteld dat in dit geval sprake is van een met intrekking in vorenbedoelde zin vergelijkbare situatie, aangezien als gevolg van de uitspraak van de president van 16 februari 2001, gevolgd door verweerders besluit van 15 maart 2001, waarbij de procedurele verlenging per die datum is komen te vervallen, de toelatingen abrupt zijn beëindigd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in casu sprake is van het van rechtswege eindigen van de toelating door ommekomst van de einddatum. Voor wat de gevolgen betreft is de situatie die na
24 februari 2001 en het besluit op bezwaar van 15 maart 2001 is ontstaan zijns inziens vergelijkbaar met die van een intrekking.
De president overweegt dienaangaande als volgt.
Van intrekking kan eerst sprake zijn wanneer het gaat om een ingreep in reguliere toelatingen, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken. Dat is hier niet het geval. Bij de besluiten van 30 maart 2001 heeft verweerder kennelijk beoogd de aanvragen om verlenging - die, aldus beschouwd, zouden moeten worden aangemerkt als aanvragen om een nieuwe toelating - af te wijzen.
Voorzover de - inmiddels, voormalige - toelatinghouders stellen dat de toelatingen abrupt zijn beëindigd en dat dit voor hen als een volslagen verrassing kwam, volgt de president hen hierin niet. Uit de hiervoor geschetste voorgeschiedenis blijkt immers dat al enkele jaren het voornemen bestond de toelatingen van de onderhavige bestrijdingsmiddelen te beëindigen en/of de aanvragen tot verlenging van deze toelatingen af te wijzen, in feite reeds culminerend in verweerders besluiten van 31 oktober 2000, waarin verweerder, na inhoudelijke toetsing, aankondigde voornemens te zijn de toelating van de gewraakte middelen per 1 april 2001 te zullen beëindigen.
In dit verband heeft het, geplaatst tegen de achtergrond van de thans aangevallen besluiten, de aandacht van de president getrokken dat verweerder in die besluiten van 31 oktober 2000 ook heeft aangegeven dat het toepassingsseizoen van chloorthalonil bevattende middelen voor het overgrote deel ligt in de periode van mei - september. De verlengingstermijn tot 1 april 2001 is, aldus verweerder in die besluiten, zodanig dat de besluitvorming afgerond kan zijn vóór het volgende toepassingsseizoen. Dat is het seizoen voor het jaar 2001.
Aldus ontstond een situatie waarin voor de toelatinghouders reeds in november 2000 duidelijk was dat gelet op de stand van de betrokken dossiers in combinatie met de, op inhoudelijke toetsing van die dossiers gebaseerde opvattingen van verweerder omtrent deze middelen, voor enige verwachting omtrent verdere toelating van die middelen na
1 april 2001 geen grond meer bestond.
Alles bijeengenomen is, naar het voorlopige oordeel van de president, in het onderhavige geval derhalve geen sprake geweest van intrekking van de toelatingen of een daarmee vergelijkbare, abrupt intredende, situatie.
Het voorgaande leidt tot het, voorlopige, oordeel dat het verweerder in een situatie als hier, gelet op het bepaalde bij de Wet, zoals deze in het licht van de Richtlijn moet worden uitgelegd, niet vrijstond om voor de onderhavige bestrijdingsmiddelen een aflever- of opgebruiktermijn vast te stellen.
Derhalve komt de president, anders dan in zijn door verweerder genoemde, en van vóór de implementatie van de Richtlijn stammende, uitspraak van 22 februari 1990, nr. 90/0149/060/029 e.v., in dit geval niet toe aan de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerder, bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen (waaronder de economische belangen van de - inmiddels, voormalige - toelatinghouders) niet in redelijkheid van de in artikel 2, vijfde lid, van de Wet neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
8.6 Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerders besluiten van 15 en 30 maart 2001, nu deze beide besluiten voortbouwen, onderscheidenlijk rechtstreeks berusten, op verweerders eigen inhoudelijke oordeel omtrent de - voor de voormalige toelatinghouders negatief uitgevallen - toetsing aan de artikelen 3 en 3a van de Wet, niet die rol kunnen spelen bij de beoordeling van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening, als door de derde-belanghebbende partij Aventis is bepleit. De president ziet dan ook geen aanleiding het verzoek van deze partij tot aanhouding van de uitspraak, ten einde daaraan voorafgaand door de toelatinghouders nog in te dienen verzoeken om voorlopige voorziening ten aanzien van evengenoemde besluiten te kunnen beoordelen, in te willigen.
8.7 Gelet op het vorenoverwogene ziet de president, nu waarschijnlijk moet worden geacht dat de bestreden besluiten, zo deze bij beslissing op bezwaar worden gehandhaafd, door het College, oordelend in beroep niet in stand zullen worden gelaten, aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat de besluiten van
2 mei 2001, waarbij voor de onderhavige negen, hiervoor aangeduide, bestrijdingsmiddelen een aflevertermijn van 1 november 2000 tot 15 september 2001 en een opgebruiktermijn van 1 november 2000 tot 15 maart 2002 is vastgesteld, worden geschorst. De president vindt aanleiding de producenten en hun afnemers een korte periode te laten om in te kunnen spelen op de gevolgen van het hier voor toewijzing gereed liggende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
8.8 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de president geen aanleiding.
Derhalve wordt beslist als volgt: