5. De beoordeling
5.1 Naar aanleiding van hetgeen de gemachtigde van klager heeft gesteld in bovenvermeld schrijven van 25 januari 2000, waarvan de aanhef luidt: verweerschrift tevens incidenteel appèl, overweegt het College het volgende.
In genoemd geschrift is niet alleen ingegaan op de door de raad van tucht gegrond verklaarde klachtonderdelen, waartegen het beroep van appellant was gericht, doch is tevens onder vermelding van gronden te kennen gegeven dat de raad van tucht ten onrechte de klachtonderdelen 4, 5 en 7 ongegrond heeft verklaard.
Op deze grieven kan het College echter niet ingaan, daar ingevolge het bepaalde in artikel 68, eerste lid, van de Wet de rechterlijke toetsing in dit geding, gelet op de gronden waarop het beroep van appellant berust, is beperkt tot de door de raad van tucht gegrond verklaarde klachtonderdelen en de op die gegrondverklaring gebaseerde maatregel.
Voor klager heeft de mogelijkheid opengestaan beroep in te stellen ter zake van de ongegrondverklaring van een aantal onderdelen van zijn klacht, doch klager heeft daarvan niet binnen de in artikel 68, lid 1 van de Wet bedoelde termijn gebruik gemaakt.
5.2 Ter zake van het door appellant ingestelde beroep gaat het College in de eerste plaats in op de gegrondverklaring door de raad van tucht van de klachtonderdelen 8 en 9, betreffende onderscheidenlijk de overdracht van stukken aan de nieuwe accountant van klager en het specificeren van declaraties.
Uit de stukken betreffende het geding in eerste aanleg is gebleken dat klager daaromtrent in het geheel niet heeft geklaagd in bovenvermeld klaagschrift van 19 januari 1998, doch ter zake eerst bezwaren naar voren heeft gebracht ter zitting van de raad van tucht d.d. 7 september 1998.
Het College is van oordeel dat de raad van tucht onjuist heeft gehandeld door op basis van het verhandelde ter zitting te beslissen op evenbedoelde bezwaren, die niet eerder onderwerp van geschil en voorwerp van onderzoek zijn geweest in de procedure bij deze raad. Aldus is appellant op onaanvaardbare wijze geschaad in zijn processuele belangen.
De door appellant voorgedragen middelen van beroep die zijn gericht tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 8 en 9, treffen reeds hieraan doel.
5.3 Met betrekking tot de klachtonderdelen inzake de onverenigbaarheid van functies van appellant bij Vooruit en Zuid-Holland overweegt het College het volgende.
Vaststaat dat de aandelen van Vooruit waren ondergebracht bij de Stichting Administratiekantoor J.C.R. Holding. Appellant was bestuurder van die stichting en kon als zodanig in de algemene vergadering van aandeelhouders het stemrecht op basis van die aandelen uitoefenen. De - meerderjarige - kinderen van appellant waren in het bezit van de certificaten van bedoelde aandelen.
Tevens moet als vaststaand worden aangenomen dat appellant in de periode hier in geding als accountant van Vooruit was belast met het opstellen van de jaarstukken van die vennootschap.
Gelet op deze constellatie moet worden geoordeeld dat in verband met de betrokkenheid bij Vooruit van appellants kinderen, zijnde personen met wie hij geacht kon worden in een nauwe persoonlijke relatie te staan, sprake was van een situatie, als omschreven in artikel 24, vierde lid, van de GBAA. Het in dit artikellid gestelde verbod was derhalve op appellant van toepassing.
In dit verband moet voorts worden opgemerkt dat de positie van genoemde certificaathouders niet kan worden los gezien van de positie van appellant als bestuurder van voormeld administratiekantoor. Gezien deze hoedanigheid moet worden gesproken van een onaanvaardbare vermenging van functies, waarbij de onafhankelijkheid van appellant als accountant-administratieconsulent onvoldoende was gewaarborgd.
Appellant had voorts als houder van certificaten van aandelen van Zuid-Holland een belang in deze vennootschap, waarvan hij tevens accountant was. De betrokkenheid van appellant bij Zuid-Holland werd echter niet alleen bepaald door het privé-bezit van appellant van een betrekkelijk geringe hoeveelheid aandelen van deze vennootschap, doch tevens door de omstandigheid dat Vooruit, tot welke vennootschap appellant stond in vorenomschreven verhouding van bestuurder van het administratiekantoor, een belang had in Zuid-Holland van 24,75%.
Zo in verband met het voorafgaande al niet kan worden gesproken van een betrekking van appellant tot Zuid-Holland, die een aanmerkelijk financieel belang met zich bracht, moet worden geoordeeld dat - ook - in dit kader de onafhankelijkheid van appellant als accountant-administratieconsulent onvoldoende was gewaarborgd.
Het College komt in verband met het voorafgaande tot de conclusie dat appellant, mede gelet op de norm van artikel 5 van de GBAA, in tuchtrechtelijk opzicht laakbaar heeft gehandeld en acht derhalve evenals de raad van tucht de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond.
De hierboven onder 4.1 en 4.2 omschreven middelen falen derhalve.
5.4 Met betrekking tot de door de raad van tucht gewraakte provisie overweegt het College, dat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat appellant deze vergoedingen niet heeft verworven uit hoofde van de uitoefening van het beroep van accountant-administratieconsulent en dat er ook geen relevant verband bestaat tussen deze beroepsuitoefening en genoemde verwerving, daar niet is gebleken dat appellant accountantswerkzaamheden verrichtte voor eerderbedoelde groep Zweden.
Van handelen in strijd met artikel 24, vijfde lid, en artikel 34 van de GBAA kan derhalve naar het oordeel van het College niet worden gesproken.
Het College heeft ook overigens geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat appellant door het bedingen en ontvangen van eerderbedoelde provisie in tuchtrechtelijk opzicht verwijtbaar heeft gehandeld.
5.5 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de klacht ter zake van de onderdelen 3, 8 en 9 alsnog ongegrond dient te worden verklaard en dat - derhalve - de bestreden tuchtbeslissing niet kan worden gehandhaafd.
In verband met hetgeen appellant blijkens hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, tuchtrechtelijk valt te verwijten, is naar het oordeel van het College een maatregel, zoals ook uitgesproken door de raad van tucht, inhoudende een schorsing voor de duur van één maand passend en geboden te achten.
Het College is met de raad van tucht van oordeel dat appellant bij zijn optreden ten opzichte van Vooruit en Zuid-Holland zijn onafhankelijke positie als accountant-administratieconsulent onvoldoende in acht heeft genomen. In tuchtrechtelijk opzicht geldt zulks als een ernstig verwijt, aangezien - zoals ook de raad van tucht heeft overwogen - de onafhankelijkheid één van de pijlers is waarop het beroep van accountant-administratieconsulent steunt.
Het College acht termen aanwezig de zaak op de navolgende wijze af te doen.
De beslissing daartoe berust op het bepaalde in Titel IV van de Wet en op de artikelen 5 en 24 van de GBAA.
6. De beslissing