5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is de rechtmatigheid van de door verweerder opgelegde maatregelen - aangezien tegen de desbetreffende beslissingen op bezwaar geen beroep is ingesteld - niet meer in geschil. Het College staat thans voor de beoordeling van de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten appellant geen tegemoetkoming te verstrekken in de schade die voortvloeit uit deze maatregelen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Het College onderschrijft hetgeen van de zijde van verweerder naar voren is gebracht omtrent de strekking van artikel 4 van de Pzw en overweegt daartoe, overeenkomstig het gestelde in zijn uitspraken van 12 december 1995 (94/1736/060/220 e.a.), 8 juni 2000 (AWB 98/312) en 24 april 2001(AWB 99/908), dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van genoemd artikel 4 vooreerst blijkt dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen.
Met name heeft het College in die geschiedenis geen aanknopingspunten kunnen vinden om te komen tot het oordeel dat de wetgever met genoemd artikel 4 ook een aanspraak op een tegemoetkoming heeft willen scheppen voor degene die wordt geconfronteerd met schade die is terug te voeren op omstandigheden die tot zijn normale bedrijfsrisico behoren.
Appellant heeft betwist dat in zijn geval sprake was van een normaal bedrijfsrisico. Het College volgt hem evenwel niet in die opvatting. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Vastgesteld kan worden dat appellant, door geen pootgoed van elders te betrekken, adequate voorzorgsmaatregelen heeft getroffen tegen het langs die weg oplopen van een besmetting met bruinrot. Appellant heeft er evenwel tevens voor gekozen zijn gronden te beregenen met oppervlaktewater. Die keuze brengt het risico op besmetting met schadelijke organismen met zich. Voorts kon appellant destijds bekend zijn met het specifieke risico van bruinrot, gelet op het artikel in het Agrarisch Dagblad van 5 maart 1993, dat door hem zelf is overgelegd, en waarin wordt opgemerkt dat de bruinrotbacterie zich in het oppervlaktewater kan bevinden. De ondernemersbeslissing om te beregenen met oppervlaktewater heeft in dit geval consequenties gehad die vallen binnen het bedrijfsrisico van appellant. Wat er zij van de naar stelling van appellant aan zijn buren opgelegde zwijgplicht terzake van het bij hun bedrijven uitgevoerde onderzoek naar bruinrot, van een causaal verband met het optreden van besmetting met bruinrot op het bedrijf van appellant is niet gebleken. Ook overigens heeft het College niet kunnen vaststellen dat het uitbreken van de besmetting bij appellant (mede) is veroorzaakt door onzorgvuldigheid aan de zijde van de PD. Door de PD is immers geen besmetting bij appellants buren geconstateerd, zodat voor het geven van waarschuwingen geen directe aanleiding bestond. Daar komt bij dat, naar van de kant van verweerder aannemelijk is gemaakt, de besmetting op het bedrijf van appellant naar alle waarschijnlijkheid dateert uit 1994.
Uit het voorafgaande volgt reeds dat appellant geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming op grond van artikel 4 Pzw. Hetgeen door partijen naar voren is gebracht omtrent de aard en de omvang van de door appellant geleden schade kan derhalve buiten verdere bespreking blijven.
Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.