6. De beoordeling
6.1 In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of appellant in zijn beroep kan worden ontvangen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.1.1 Het College verwerpt het betoog van betrokkene, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op de grond dat het beroepschrift niet met redenen is omkleed, zoals is voorgeschreven in artikel 52, tweede lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: de Wet). Het beroepschrift is weliswaar summier, doch maakt voldoende begrijpelijk waarom appellant de beslissing van de raad van tucht onjuist vindt. Van een niet met redenen omkleed beroepschrift is in dit geval dan ook geen sprake.
6.1.2 Appellant is opgekomen tegen een beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring, ofschoon ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet voor de klager slechts beroep op het College openstaat, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Zoals door het College werd overwogen in zijn uitspraak van 10 juli 2001, nr. AWB 00/358, is de tekst van het dictum van een beslissing van de raad van tucht niet in dier voege bepalend voor de mogelijkheid van het instellen van beroep bij het College, dat indien daarin niet uitdrukkelijk wordt gesproken van een gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring, genoemde voorziening niet voor de klager openstaat.
Naar het oordeel van het College kan hetgeen de raad van tucht bij de bestreden tuchtbeslissing heeft beslist op één lijn worden gesteld met een ongegrondverklaring van de klacht van appellant, nu in de tuchtbeslissing het oordeel besloten ligt dat het bezwaar geen doel treft.
6.2 Het door appellant aangedragen middel van beroep, inhoudend dat zijn klacht ten onrechte wegens onvoldoende motivering niet-ontvankelijk is verklaard, treft doel. Daartoe overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet neemt de raad van tucht een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar in behandeling onder meer op een bij de raad ingediende klacht. Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, te weten in zijn uitspraak van 9 april 1996, nr. 95/0627/088/002 (UCB 1996, nr. 31, en De Accountant 1997, nr. 5), stelt de Wet geen specifieke eisen waaraan een klacht als bedoeld in artikel 40 van de Wet moet voldoen.
De door eiser op 29 april 1999 ingediende klacht betreft onmiskenbaar een klacht als bedoeld in artikel 40 van de Wet. Door in de bestreden tuchtbeslissing tot uitdrukking te brengen dat deze klacht duidelijk en begrijpelijk had moeten zijn gemotiveerd, heeft de raad van tucht miskend dat de Wet geen specifieke eisen stelt waaraan een zodanige klacht moet voldoen. Reeds op grond hiervan is het College van oordeel dat de raad van tucht appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht, nog daargelaten dat voor niet-ontvankelijkverklaring van een klacht in de Wet geen uitdrukkelijke bevoegdheid is geschapen. De bestreden beslissing dient derhalve te worden vernietigd.
6.3 Het College ziet termen om de zaak zelf af te doen. Ter zake wordt het volgende overwogen.
Uit de in de bestreden tuchtbeslissing neergelegde overweging, dat de klacht door betrokkene voldoende is weerlegd, valt af te leiden dat de raad van tucht het tegen betrokkene gerezen bezwaar op de klacht van appellant feitelijk wel in behandeling heeft genomen, al heeft hij dit niet in het dictum van de beslissing tot uitdrukking gebracht. Deze lijn kan worden gevolgd: ook het College ziet geen termen het bezwaar buiten behandeling te laten.
Aldus dient de klacht inhoudelijk te worden beoordeeld. Ter zake overweegt het College als volgt.
Het College stelt in de eerste plaats vast dat betrokkene in het onderhavige geval is opgetreden als accountant. In aanmerking genomen dat in artikel 8 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants (hierna: GBR-1994) is bepaald dat de bepalingen van hoofdstuk 3 GBR-1994 ("Regels voor registeraccountants die optreden als accountant") uitsluitend gelden voor registeraccountants voorzover zij optreden als accountant, is, anders dan betrokkene heeft gesteld, niet alleen hoofdstuk 2 GBR-1994 ("Regels voor alle registeraccountants") op hem van toepassing, maar ook hoofdstuk 3.
Voorts stelt het College vast dat betrokkene de in de brief aan het Nivra van 14 december 1996 neergelegde grieven, waarnaar appellant in zijn klachtbrief heeft verwezen, in zijn verweer op de klacht heeft weersproken. Nu appellant een en ander niet heeft betwist, is het College - evenals de raad van tucht - van oordeel dat evenbedoelde grieven door betrokkene voldoende zijn weerlegd.
Wat betreft de grieven onder i) en j) in de brief van 14 december 1996 is voorts niet duidelijk welke tuchtrechtelijke verwijten appellant betrokkene hier maakt, terwijl bovendien onvoldoende is aangevoerd om deze grieven te kunnen beoordelen.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de klacht van appellant ongegrond moet worden verklaard.
Deze uitspraak berust op de artikelen 40, 52, 54f en 54g van de Wet.