5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van de Subsidieregeling omdat er in onvoldoende mate sprake is van een voor Nederland nieuwe milieutechnologie. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Gelet op hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben gesteld, spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 10, tweede lid van de Subsidieregeling heeft kunnen baseren op het door de Adviescommissie uitgebrachte advies. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
Niet in geschil is dat dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Gelet hierop ligt slechts ter beoordeling voor de vraag of het door de Adviescommissie afgegeven advies in strijd is met de Subsidieregeling.
Blijkens artikel 8, tweede lid, sub a, van de Subsidieregeling, geeft de Adviescommissie aan verweerder een negatief advies indien in onvoldoende mate sprake is van een voor Nederland nieuwe milieutechnologie met goede economische perspectieven. Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat, gelet op de inhoud van het advies alsmede hetgeen appellante daartegenover heeft gesteld, verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat voor een afwijken van het advies op één van de in artikel 10, tweede lid, van de Subsidieregeling bedoelde gronden geen reden bestaat.
Daarbij neemt het College in aanmerking dat, uitgaande van de - door appellante verder ook niet bestreden - deskundigheid van de Adviescommissie, de bevindingen van deze commissie omtrent het onderhavige systeem en de kwalificatie ter zake van de technische innovativiteit daarvan, in beginsel door verweerder kunnen worden gevolgd. Zoals reeds hierboven in rubriek 2.2 is weergegeven, is de Adviescommissie van mening, kort weergegeven, dat de technologie zoals door appellante is toegepast niet nieuw is, op grond waarvan verweerder wordt geadviseerd om de onderhavige aanvraag af te wijzen op basis van gebrek aan technische innovativiteit.
Bij het oordeel van het College wordt tevens in aanmerking genomen hetgeen door appellante in beroep ter motivering en bestrijding van dat advies naar voren is gebracht. Hierbij hecht het College belang aan de verklaring van appellante dat geen sprake is van een nieuwe techniek, doch dat de toepassing van de bestaande techniek nieuw is. Voorts bevestigt de omstandigheid dat reeds eerder, in het jaar 1996, door verweerder aan C voor een gaswasser op grond van de onderhavige Subsidieregeling subsidie is verleend, dat sprake is van een reeds bestaande techniek. De omstandigheid dat de onderhavige technieken nog niet eerder zijn toegepast in de veehouderij, doet aan het voorgaande niet af. Dat, naar appellante heeft betoogd, zij Nederlands octrooi heeft verkregen voor het onderhavige systeem, doet hieraan evenmin af.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel treft naar het oordeel van het College geen doel. Hetgeen appellante hieromtrent naar voren heeft gebracht, zoals weergegeven in rubriek 4, kan naar het oordeel van het College geen grond bieden aan de opvatting van appellante dat verweerder strijdig heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. De enkele omstandigheid dat in een andere, identieke, zaak in 1996 wel subsidie is verleend, is daartoe ontoereikend. Het College overweegt dat, zoals reeds hierboven is overwegen, ingevolge voornoemde bepalingen voor het verkrijgen van subsidie sprake dient te zijn van een voor Nederland nieuwe techniek. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld voldeed C aan dit vereiste. Gelet op die eerdere inwilliging is hiervan in het geval van appellante juist geen sprake.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.