5. De beoordeling
5.1 Met betrekking tot de eerste grief stelt het College het volgende voorop.
Ingevolge artikel 44, lid 1, van de Wet op de Registeraccountants is de beslissing van de raad van tucht aangaande een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar op straffe van nietigheid met redenen omkleed. Met de bestreden beslissing wordt geoordeeld dat appellant er onvoldoende blijk van heeft gegeven te hebben gehandeld als een zorgvuldig accountant. Deswege is hem de maatregel van berisping opgelegd. De bestreden beslissing preciseert niet welke gedragsregel appellant heeft geschonden. De bestreden beslissing maakt daarmee niet duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van de raad van tucht kenbaar. In dit verband merkt het College op dat het van belang is dat de motivering enerzijds appellant in staat moet stellen zijn rechten te kunnen verdedigen en anderzijds het College in staat moet stellen zijn toezicht uit te oefenen. Met name indien wordt geoordeeld dat een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar gegrond is en deswege een maatregel wordt opgelegd is dit van bijzonder belang. Daarbij komt dat kennisneming van de opvattingen van de raad van tucht omtrent beroeps- en vakvraagstukken in het beroepsbelang is.
Met betrekking tot de eerste grief stelt het College voorts vast dat uit het proces verbaal van de zitting van de raad van tucht blijkt dat de voorzitter met instemming van klager als essentie van de klacht, zoals neergelegd in de daaraan voorafgaande schriftelijke stukken van de kant van klager, heeft samengevat dat de gegevens (in de concept-jaarrekening 1997) niet klopten en dat appellant hiervan wist. Onder punt 4 van de bestreden beslissing is de klacht aldus samengevat. Vervolgens heeft de raad van tucht appellant in de beoordeling onder punt 5 van de bestreden beslissing evenwel verweten dat hij de concept-jaarrekening heeft opgesteld voor een persoon van wie hij ten onrechte dacht dat het een cliënt betrof hetgeen kenbaar onjuist was en bovendien dat hij is uitgegaan van een onjuiste eigendomsverhouding van de videotheek wetende dat klager aan appellant te kennen had gegeven zich met de geschetste gang van zaken niet te kunnen verenigen. Aldus is de raad van tucht tot beoordeling van een klacht overgegaan die niet kan worden ontleend aan de bij de raad ingediende klacht zoals deze, met instemming van klager zelf is opgevat en is neergelegd onder 4 van de bestreden beslissing. Evenmin is gebleken dat de raad van tucht aan appellant kennis heeft gegeven dat zij het betreffende bezwaar ambtshalve in behandeling heeft genomen.
De eerste grief treft derhalve doel.
5.2 Op grond van het bovenstaande dient het beroep van appellant gegrond te worden verklaard zonder dat afzonderlijk behandeling van de tweede grief is vereist, en kan de bestreden tuchtbeslissing niet in stand blijven.
5.3 Het College ziet aanleiding om de zaak zelf af te doen en overweegt dienaangaande het volgende.
Het stuk dat naar oordeel van klager onjuistheden bevat terzake waarvan appellant een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt betreft een concept-jaarrekening over 1997. Het stuk draagt de uitdrukkelijke vermelding concept. Deze vermelding is niet te miskennen aangezien zij op iedere bladzijde is aangebracht. Appellant heeft betoogd dat het stuk bedoeld was als "praatstuk" voor partijen. Hij heeft het bij fax van 18 september 1998 ook aan klager, hoewel deze door appellant niet als opdrachtgever werd beschouwd, toegezonden. Door het aanbrengen van de aanduiding "concept" heeft appellant aangegeven dat het stuk voor wijziging vatbaar was en niet gelijkgesteld kan worden met de definitieve jaarrekening over 1997. Dat appellant dit in de procedure voor de raad van tucht en het College heeft aangemerkt als "praatstuk" is hiermee, anders dan klager meent, geenszins in tegenspraak. Dat klager heeft besloten geen opmerkingen te maken omdat hij van oordeel was dat hij door deze wel te maken het risico te lopen de administratieve bescheiden niet terug te krijgen van familie van zijn echtgenote, met wie hij in een echtscheidingsprocedure was verwikkeld, brengt mee dat hij een mogelijkheid tot aanpassing van het concept op de door hem gewenste wijze voorbij heeft laten gaan. Dit brengt mee dat het achterwege blijven van correctie van eventuele onjuistheden in het concept tenminste mede voor zijn rekening komt.
Het College overweegt voorts dat appellant zich bij het opstellen van de concept jaarrekening over 1997 heeft gebaseerd op de financiële administratie welke werd gevoerd door klager. Evenmin is gebleken dat appellant voor dit concept aldus geen deugdelijke grondslag had.
Het College is van oordeel dat de klacht van klager derhalve ongegrond is.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is, dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven en dat de klacht alsnog ongegrond dient te worden verklaard in alle onderdelen die in dit geding aan de orde zijn.
De na te melden beslissing berust op het bepaalde in titel II van de Wet of de Registeraccountants en op artikel 5 en 11 van GBR-1994.