5. De beoordeling
5.1 Aangezien de tweede, derde en vierde grief de verwerping door de raad van tucht van de specifieke klachten van appellante aan de orde stellen en de eerste grief de verwerping van de klachten in zijn algemeenheid betreft, is het niet noodzakelijk de eerste grief afzonderlijk te behandelen. Het College zal derhalve niet tot een zodanige behandeling overgaan.
5.2 Met de tweede grief werpt appellante, zoals zij ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard, in wezen twee vragen op. Allereerst, of betrokkene, nadat hij in augustus 1999 was opgetreden als vertegenwoordiger van D en C, eind september 1999 op onpartijdige wijze kon rapporteren over het aangaan door de directeur van D medio februari 1999 van een verplichting van circa f 2,8 miljoen, waarbij naar appellantes mening op dat moment kon worden aangenomen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen kon voldoen. Vervolgens, of betrokkene van zijn eerdere betrokkenheid uitdrukkelijk melding had dienen te maken.
Het College meent dienaangaande dat de enkele omstandigheid dat een accountant kort nadat hij de belangen van een vennootschap heeft behartigd, een oordeel geeft over deze vennootschap, niet noodzakelijk betekent dat het betreffende oordeel partijdig is. De eerste vraag beantwoordt het College dus ontkennend. Met betrekking tot de tweede vraag overweegt het College dat de zorgvuldigheidsnorm die voortvloeit uit artikel 9, tweede lid, GBR-1994 en ertoe noopt dat de betrokken accountant bij het kenbaar maken van een oordeel duidelijkheid verschaft omtrent zijn bijzondere betrokkenheid bij bedoelde vennootschap, eveneens aan de orde is in geval een accountant een bijzondere betrokkenheid heeft gehad bij een natuurlijke of rechtspersoon waaromtrent hij vervolgens aan derden rapporteert. Betrokkene heeft bij het uitbrengen van voormelde rapporten niet voldaan aan deze, uit een oogpunt van beroepsmatige zorvuldigheid na te leven norm, aangezien uit die rapporten op geen enkele wijze blijkt van de bemoeienis die betrokkene heeft gehad met de vennootschap in de periode onmiddellijk voorafgaand aan het uitbrengen van de bedoelde rapporten. De ernst van dit verzuim klemt te meer, nu bedoelde rapporten mede zijn gebaseerd op de ervaringen van betrokkene in het kader van zijn bemoeienis met de vennootschap en deze ervaringen onder meer het optreden van appellante jegens van deze vennootschap betreffen. De omstandigheid dat de positie van betrokkene voor een ieder transparant en voldoende kenbaar was zodat duidelijk was dat het rapport in dit licht moet worden gelezen, staat niet aan dit oordeel in de weg nu het betreft een zorgvuldigheidsverplichting van betrokkene en betrokkene zelf deze duidelijkheid niet ondubbelzinnig heeft verschaft. Uit de adressering en aanhef van het rapport kan weliswaar worden begrepen dat betrokkene het rapport op verzoek van de advocaat van een van de belanghebbenden heeft uitgebracht, maar nergens blijkt van de eerdere actieve betrokkenheid van betrokkene bij de vennootschap waarop het rapport betrekking heeft. Dat klager de rechter in de procedure waarin het rapport is overgelegd, over de positie van betrokkene in de periode onmiddellijk voorafgaand aan het uitbrengen van het rapport heeft geïnformeerd, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene terzake. Hieruit volgt dat de tweede grief van appellante gegrond is.
5.3 De derde grief wraakt het gebruik van de term "goedkeurende samenstellingsverklaring" in de door betrokkene opgestelde rapporten. Dienaangaande overweegt het College dat artikel 1 GRB-1994 onderscheid maakt tussen een accountantsverklaring, een beoordelingsverklaring en een samenstellingsverklaring. Eerstgenoemde verklaring is een schriftelijke mededeling van een accountant, inhoudende de uitkomst van de controle van de verantwoording, terwijl laatstgenoemde verklaring de uitkomst betreft van de samenstelling van een verantwoording. Artikel 13, lid 1, GBR-1994 bepaalt voorts dat de accountantsverklaring slechts kan zijn een goedkeurende accountantsverklaring, een accountantsverklaring met beperking, een accountantsverklaring van oordeelsonthouding of een afkeurende accountantsverklaring. Voorts is bepaald dat uit de tekst van de accountantsverklaring ondubbelzinnig moet blijken om welk soort accountantsverklaring het gaat. De gewraakte uitdrukking die door betrokkene in de rapporten is gehanteerd, lijkt derhalve een combinatie te zijn van de samenstellingsverklaring vermeld in artikel 1 GBR-1994 en de accountantsverklaring zoals nader gespecificeerd in artikel 13, lid 1, eerste streepje GBR-1994. Doordat termen die ieder afzonderlijk een nauwkeurig omschreven betekenis hebben, worden gecombineerd op een wijze die niet met de gebezigde definiëring verenigbaar is, is niet duidelijk welke betekenis hieraan moet worden toegekend. De omstandigheid dat de kwalificatie in de door betrokkene uitgebrachte rapporten geen zelfstandige betekenis heeft, maar een aanduiding is van de samenstellingsverklaring die door Moret & Young is afgelegd en waarvan op zichzelf kennis kan worden genomen doet hier niet aan af. Het is immers het rapport dat door betrokkene wordt uitgebracht, dat onduidelijkheid creëert juist op een punt waar het GBR-1994 duidelijkheid van zodanig bijzonder belang heeft geacht dat daarin definities zijn vastgelegd. De derde grief is derhalve eveneens gegrond.
5.4 Met de vierde grief wordt beoogd te bestrijden het oordeel van de raad van tucht dat de werkwijze van betrokkene bij het uitbrengen van het rapport van 27 september 1999 aanvaardbaar was. Wat betreft het eerste argument, inhoudende dat ten onrechte is uitgegaan van het werkkapitaal op dat moment, stelt het College vast dat betrokkene dit uitgangspunt uitdrukkelijk heeft gekozen, zodat daaromtrent geen misverstand heeft bestaan. Voorts heeft betrokkene dit uitgangspunt in het licht van de door appellante aangevoerde bezwaren gemotiveerd verdedigd. Het College ziet in hetgeen door appellante overigens op dit punt is aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de vaktechnische beoordeling die de raad van tucht aan de hand van de overgelegde stukken heeft verricht, welke beoordeling tot ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel heeft geleid, niet gevolgd zou kunnen worden. De vierde grief treft daarom geen doel.
5.5 Op grond van het bovenstaande dient het beroep van appellante gegrond te worden verklaard en kan de bestreden tuchtbeslissing niet in stand blijven.
Het College ziet aanleiding om de zaak zelf af te doen en overweegt in dat verband het volgende.
5.5.1 Op grond van het hiervoor overwogene acht het College de klacht dat betrokkene ten onrechte - namelijk in strijd met het in artikel 9, tweede lid, GBR-1994 neergelegde uitgangspunt - heeft nagelaten in zijn rapport de dato 27 september 1999 melding te maken van zijn eerdere werkzaamheden in opdracht van de vennootschap waarop dit rapport betrekking had, gegrond. Voor het overige is de klacht ongegrond aangezien niet is gebleken dat genoemde rapport niet onpartijdig is.
5.5.2 Eveneens is gegrond de klacht dat betrokkene door het gebruik van de term "goedkeurende samenstellingsverklaring" in voornoemd rapport een misleidende voorstelling van zaken heeft gegeven. Betrokkene heeft hiermee gehandeld in strijd met artikel 11, lid 1, GBR-1994. Het is het College niet gebleken dat betrokkene door gebruik van deze term kennelijk heeft bedoeld de indruk te wekken dat Ernst & Young accountantscontrole had toegepast en een goedkeurende verklaring had gegeven. In zoverre is de klacht ongegrond.
5.5.3 De klacht dat betrokkene ook overigens in zijn rapporten van 27 september 1999 en
2 november 1999 een onjuiste en misleidende voorstelling van zaken heeft gegeven is naar het oordeel van het College ongegrond.
5.6 Het College ziet aanleiding voor het opleggen van een maatregel. Te dien aanzien wordt overwogen dat de professionele integriteit van een accountant van groot gewicht is en dat het uit dien hoofde en uit het oogpunt van controleerbaarheid van de zuiverheid van oogmerk, geboden is (zoals artikel 9, tweede lid, GBR-1994 voorschrijft), dat een accountant die een bijzonder belang vertegenwoordigt, ervoor zorgdraagt dat zulks aan de betrokkenen kenbaar is. Evenzo is het geboden te achten dat een accountant die een bijzondere betrokkenheid heeft gehad bij een natuurlijke of rechtspersoon, waaromtrent hij vervolgens aan derden rapporteert, bij die rapportage duidelijkheid verschaft omtrent die betrokkenheid.
Voorts overweegt het College dat GBR-1994 door de inhoud van de verschillende accountantsverklaringen te definiëren waarborgen schept dat zekerheid bestaat omtrent de betekenis die aan een accountantsverklaring moet worden toegekend. Door verschillende definities te combineren heeft betrokkene het belang dat aan dergelijke verklaringen uitdrukkelijk wordt toegekend, miskend. Op grond van deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het College ter zake van de schending van evenvermelde voorschriften de maatregel van een schriftelijke waarschuwing passend en geboden te achten.
De na te melden beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de registeraccountants en op artikelen 9 en 11 van GBR-1994.