5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat allereerst voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat terzake van het onderhavige project een onderscheid moet worden gemaakt tussen sportactiviteiten die als verzorgend dienstverlenend moeten worden aangemerkt en de overige activiteiten die als stuwend dienstverlenend moeten worden aangemerkt en dat, op basis van dat onderscheid, een correctiefactor op de subsidiabele kosten moet worden toegepast. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante in het kader van haar aanvraag aannemelijk heeft gemaakt dat een multifunctioneel evenementencomplex zal worden gesticht dat voor het grootste deel een stuwend dienstverlenend karakter heeft. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van het College niet beslist of voldaan is aan de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidende omschrijving in artikel 1, eerste lid, sub g, van het Besluit. Gelet op de definitie van "project" in artikel 1 van het Besluit moet verweerder beoordelen of een samenhangend geheel van investeringen - als project - inhoudt het stichten van, in casu, een stuwend dienstverlenend bedrijf. Tekst, doel en strekking van voornoemd artikel in het Besluit en de Toelichting daarop brengen mee dat in dat geval het gehele project als zodanig in de beoordeling moet worden betrokken. Dat een onderdeel van dit geheel mogelijk het karakter van een verzorgend dienstverlenend bedrijf draagt, doet niet ter zake.
Voornoemd artikel staat er derhalve eveneens aan in de weg om, ten aanzien van een bedrijf dat voldoet aan de definitie van artikel 1, eerste lid, sub g, van het Besluit, een onderscheid te maken tussen evenementen, die als verzorgend dienstverlenend en evenementen, die als stuwend dienstverlenend aangemerkt worden en het op basis van dit onderscheid toepassen van een correctiefactor, als verweerder heeft gedaan. Voor een onderscheid als door verweerder gemaakt biedt het Besluit geen grondslag.
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder ten onrechte niet het evenementencomplex in zijn geheel beschouwd voor de beantwoording van de vraag of het project, wegens het stuwend dienstverlenend karakter ervan, kan worden aangemerkt als een vestigingsproject dat in aanmerking komt voor subsidieverstrekking op basis van artikel 2 van het Besluit.
Het onderscheid dat verweerder heeft aangebracht tussen verzorgend dienstverlenende en stuwend dienstverlenende activiteiten, op basis waarvan hij een correctiefactor heeft toegepast op de subsidiabele kosten, is derhalve in strijd met het Besluit, zodat het bestreden besluit reeds op die grond niet in stand kan blijven.
5.2 Het College staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of verweerder, indien hij bij de subsidietoekenning heeft beslist dat het project wegens het stuwend dienstverlenend karakter ervan, als een vestigingsproject kan worden aangemerkt, kan beslissen dat appellante, bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie, met betrekking tot de evenementen het stuwend dienstverlenend karakter dient aan te tonen, waarbij de subsidie zal worden vastgesteld al naar gelang dit wordt aangetoond. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Indien verweerder aan de subsidieverlening verplichtingen aan appellante wenst op te leggen met betrekking tot de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend (artikel 4:37, eerste lid, Awb) dient hij daarbij niet uit het oog te verliezen dat de te subsidiëren activiteit het tot stand brengen van een project is en derhalve het geheel van investeringen in duurzame bedrijfsuitrusting, al dan niet in combinatie met bedrijfsgebouwen. De activiteiten die in een later stadium, nadat het project is opgeleverd, zullen worden georganiseerd in het gerealiseerde complex, betreffen zelf geen gesubsidieerde activiteiten als bedoeld in de Awb. Dit stelt grenzen aan de administratieve voorwaarden die daaraan kunnen worden verbonden. Ook bij de toepassing van artikel 4:46, tweede en derde lid, Awb heeft te gelden dat de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend niet de latere activiteiten in het complex betreffen, maar enkel de totstandbrenging van het complex. Naar het oordeel van het College kan, wanneer eenmaal de kwalificatie van het onderhavige project bij de subsidietoekenning is gegeven, deze kwalificatie - behoudens gevallen als bedoeld in artikel 4:46, tweede lid, onder c en d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) -, bij de subsidievaststelling niet meer ter discussie staan. Hierbij wordt overwogen dat verweerder met het betoog als hierboven weergegeven onder rubriek 3, er aan voorbij gaat dat met het Besluit wordt beoogd investeringen te stimuleren die van bijzonder belang zijn voor de economische ontwikkeling van de regio van vestiging.
Met dit stimulerende karakter is niet te verenigen het stellen van de voorwaarde, op de wijze waarin dat in het bestreden besluit is geschied, dat, wanneer sprake is van een reeds bij de subsidieverlening als stuwend dienstverlenend gekwalificeerd en deswege subsidiabel in de zin van het Besluit aangemerkt project, en er vervolgens investeringen in dat project zijn gedaan, achteraf, bij de vaststelling van de subsidie, het stuwend dienstverlenende karakter van de evenementen - anders dan in verband met het bepaalde bij artikel 4:46, tweede lid, Awb - moet worden aangetoond. Het besluit levert in zoverre eveneens strijd op met doel en strekking van het Besluit.
De slotsom is dat het bestreden besluit ook op grond van het in deze paragraaf overwogene niet in stand kan blijven wegens strijd met het Besluit.
5.3 Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen.
Om proceseconomische redenen en ter voorlichting aan partijen zal het College hieronder ingaan op enkele onderdelen van het bestreden besluit die bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar opnieuw aan de orde kunnen komen.
Indien en voor zover verweerder bij zijn heroverweging tot het oordeel zou komen dat het project niet voor subsidie in aanmerking komt om reden dat het stuwend dienstverlenend karakter wordt aangetast door de in het complex te organiseren voetbalwedstrijden, wordt het volgende overwogen. In de eerste plaats zij eraan herinnerd (hetgeen in het thans bestreden besluit ook door verweerder onder ogen is gezien) dat het verbod van reformatio in peius er in een dergelijk geval aan in de weg staat om appellante de reeds toegekende subsidie van ƒ 3,8 miljoen te onthouden. Voorts zou verweerder in dat geval in het licht van hetgeen appellante in deze procedure heeft aangevoerd nader moeten motiveren waarom het organiseren van (top)voetbalwedstrijden afdoet aan het stuwend dienstverlenend karakter van het complex.
In het bijzonder zou dan aandacht moeten worden besteed aan de vraag of een modern (top)voetbalbedrijf, dat vennootschapsbelastingplichtig is, zijn spelers soms van ver buiten de regio aantrekt, zijn omzet voor een aanzienlijk deel realiseert door middel van contracten met sponsors en de opbrengsten van televisierechten en dat zich via multimedia op een internationaal publiek richt, nog wel op één lijn te stellen is met de voetbalclub die zich in de eerste plaats richt op de voorziening in de ter plaatse levende behoefte van de bevolking om zelf actief sport te bedrijven.
5.4. Appellante heeft niet verzocht om een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Ook het College acht daarvoor geen termen aanwezig.