5. De beoordeling
5.1 Met betrekking tot het voorgedragen middel van beroep overweegt het College als volgt.
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 mei 1997 (96/0289/127/002; De Accountant 1997, nummer 3; NJB 1997, aflevering 32, pagina 1518; UCB 1997, nummer 33), valt de periode die vooraf gaat aan de indiening van een tuchtklacht buiten de termijn bedoeld in artikel 6 EVRM. Anders dan betrokkene heeft betoogd, doet de hoedanigheid van de klager in dit verband niet ter zake.
De stelling van betrokkene, inhoudende dat sprake is geweest van een quasi-strafrechtelijk vooronderzoek door de Belastingdienst, leidt niet tot een ander oordeel. Hoe het onderzoek door de Belastingdienst ook moet worden gekwalificeerd, niet is gebleken dat betrokkene tijdens of na afloop van dit onderzoek is medegedeeld dat werd overwogen een tuchtklacht tegen hem in te dienen, terwijl evenmin is gebleken dat betrokkene als gevolg van dit onderzoek op andere wijze op de hoogte is geraakt van het voornemen een tuchtklacht tegen hem in te dienen. Gelet hierop heeft het onderzoek van de belastingdienst niet geleid tot het gaan lopen van de termijn bedoeld in artikel 6 EVRM voor het indienen van de onderhavige tuchtklacht.
Het voorgedragen middel van beroep treft derhalve doel. Het beroep is in zoverre gegrond en het College zal de bestreden tuchtbeslissing dan ook vernietigen.
5.2 Met betrekking tot de stelling van klager, inhoudende dat geen grond bestaat voor het oordeel hij onredelijk lang heeft gewacht met het indienen van de klacht, overweegt het College als volgt.
Blijkens artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) heeft de tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak betreft een algemeen belang. Naar het oordeel van het College is dit algemeen belang niet zodanig zwaarwegend, dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van een registeraccountant niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die ver in het verleden liggen. Hierbij is het beginsel van de rechtszekerheid aan de orde welk persoonlijk belang ten nauwste verband houdt met het ook in het tuchtrecht in aanmerking te nemen rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. In verband met dit beginsel dient aan de hand van de omstandigheden van het desbetreffende geval te worden nagegaan of het rechtens aanvaardbaar is te achten dat een tuchtklacht, die betrekking heeft op zaken die ten tijde van het indienen van de klacht ver in het verleden lagen, inhoudelijk wordt beoordeeld.
Ter zitting van de raad van tucht is vanwege klager uiteengezet dat de klacht betrekking heeft op het optreden van betrokkene als belastingadviseur van R en P in de jaren 1982 tot en met 1985. Het College stelt vast dat de Belastingdienst in ieder geval op 23 augustus 1993, de datum waarop het onderzoeksrapport aan de Inspecteur der Belastingen is aangeboden, volledig op de hoogte was van de feiten en omstandigheden die aan de klacht ten grondslag zijn gelegd. Aangezien de Belastingdienst onder klagers verantwoordelijkheid werkzaam is, moet worden aangenomen dat ook klager op 23 augustus 1993 op de hoogte was van genoemde feiten en omstandigheden.
Naar het oordeel van het College kan niet worden gerechtvaardigd dat klager na 23 augustus 1993 nog ruim viereneenhalf jaar heeft gewacht met het indienen van de klacht.
Hierbij neemt het College allereerst in aanmerking dat de gestelde gebeurtenissen waarover wordt geklaagd, op 23 augustus 1993 reeds ver in het verleden lagen, namelijk meer dan zeven jaren. Naar het oordeel van het College had klager zich rekenschap behoren te geven van het gerechtvaardigde belang van betrokkene niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op gestelde gebeurtenissen die te ver in het verleden liggen. In verband met de positie van betrokkene had klager, te rekenen vanaf 23 augustus 1993, met de vereiste voortvarendheid dienen over te gaan tot het indienen van een klacht.
Dat de gestelde gebeurtenissen waarop de klacht betrekking heeft op 23 augustus 1993 reeds ver in het verleden lagen, impliceert ook dat klager zich had behoren te realiseren dat talmen met het indienen van een tuchtklacht tot gevolg kon hebben dat betrokkene niet langer de beschikking had over documenten die hij tot zijn verdediging zou kunnen overleggen. Van een registeraccountant kan niet worden verlangd dat hij alle op zijn werkzaamheden betrekking hebbende stukken onbeperkt bewaart. Ook gelet hierop had van klager naar het oordeel van het College een aanmerkelijk voortvarender optreden mogen worden verwacht. Dat na het indienen van de klacht is gebleken dat betrokkene over voldoende documentatie beschikt om zich te kunnen verweren tegen de klacht, maakt het vorenstaande niet anders, aangezien klager hiervan pas op de hoogte is geraakt na het indienen van de klacht.
Verder neemt het College in aanmerking dat klager betrokkene nimmer in kennis heeft gesteld van zijn, naar gesteld reeds geruime tijd vóór 18 maart 1998 bestaande, voornemen een tuchtklacht in te dienen. Daargelaten dat een dergelijke kennisgeving binnen een redelijke termijn dient te worden gevolgd door daadwerkelijke indiening van een klacht, had van betrokkene in dat geval serieus rekening kunnen houden met de mogelijkheid van een klacht en had hij zich hierop ook kunnen voorbereiden.
In ieder geval in dit opzicht verschilt het thans voorliggende geval van de zaak die tot eerdergenoemde uitspraak van 6 mei 1997 van het College heeft geleid. In dat geval had de betrokken registeraccountant, gelet op door het Bestuur van het Nederlands Instituut voor Registeraccountants bekendgemaakt beleid, redelijkerwijs rekening dienen te houden met de mogelijkheid dat genoemd Bestuur na afloop van de tegen hem lopende strafzaak een tuchtklacht zou indienen.
Het College volgt klager niet in zijn betoog, inhoudende dat het van zorgvuldigheid getuigt dat hij met het indienen van de klacht heeft gewacht tot de rechtmatigheid van de opgelegde navorderingsaanslag in rechte is komen vast te staan. Van klager mag in beginsel worden verwacht dat hij achter onder zijn verantwoordelijkheid genomen besluiten staat. Ter zitting van het College is namens klager bevestigd dat hij geheel achter de hiervoor onder rubriek 2 vermelde navorderingsaanslag stond en staat. Onder de gegeven omstandigheden valt niet te billijken klager met het indienen van de klacht heeft gewacht tot de belastingrechter tot in hoogste instantie had gesproken. Dit klemt te meer, nu de door klager gestelde feiten op 23 augustus 1993, zoals overwogen, reeds ver in het verleden lagen. Nog afgezien daarvan heeft het ook na het arrest van de Hoge Raad nog langer dan een jaar en vier maanden geduurd, voordat de klacht is ingediend.
Het College komt op grond van het vorenoverwogene tot de slotsom dat onder de omstandigheden van dit geval rechtens niet kan worden aanvaard dat de door klager op 18 maart 1998 ingediende klacht inhoudelijk wordt beoordeeld. Het hierbij aan het beginsel der rechtszekerheid toekomende gewicht prevaleert derhalve boven het belang dat is gediend met het geven van een inhoudelijk oordeel als voornoemd.
5.3 Gelet op het vorenstaande wordt aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht niet toekomen.
De Wet RA, meer in het bijzonder artikel 52, eerste lid, van deze Wet, voorziet niet in het niet-ontvankelijk verklaren van een (klager in zijn) klacht. Gelet hierop dient een negatief oordeel over de ontvankelijkheid van een (klager in zijn) klacht naar het oordeel van het College uit te monden in een ongegrondverklaring van die klacht. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 10 juli 2001 (AWB 00/358; te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AB3079) en 25 oktober 2001 (AWB 00/61 en 00/72; te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AD4959).
Het College acht termen aanwezig zelf in de zaak te voorzien.
Onderstaande beslissing berust op titel II van de Wet RA.