Naar het oordeel van het College blijkt uit de brief van 27 oktober 1999 van D onmiskenbaar wat naar zijn opvatting de opdracht aan betrokkene omvatte. Ter zitting heeft betrokkene toegelicht dat, juist om misverstanden te voorkomen, in de brief een verwijzing naar de jaarrekening over 1998 is opgenomen. Gesteld noch gebleken is dat appellant niet bekend was met de wijze waarop de jaarstukken over 1998 zijn opgesteld. De brief van 27 oktober 1999 van D geeft aan dat de zichtbare waarde van de vennootschap zal worden bepaald met hantering van de grondslagen die werden gebruikt bij de samenstelling van de jaarrekening 1998. De zinsnede "dat wil zeggen op going-concern basis" dient naar het oordeel van het College te worden beschouwd als een benadrukking van deze grondslagen. Deze keuze was gezien het feit dat besloten was de vennootschap te ontbinden immers niet zonder meer vanzelfsprekend. Indien appellant meende dat de brief van D van 27 oktober 1999 geen juiste weergave van de opdracht bevatte, had het op zijn weg gelegen zulks duidelijk kenbaar te maken. Appellants andere opvatting blijkt niet uit het faxbericht van 29 oktober 1999 waarmee B op deze brief heeft gereageerd. In bedoeld faxbericht zijn door B geen bezwaren geuit tegen het opstellen van de jaarstukken over 1999 op dezelfde wijze als waarop de jaarstukken over 1998 zijn opgesteld en heeft appellant zich akkoord verklaard met 'prijsbepaling door middel van waardering op going-concern-waarde' zonder daarbij zijn zienswijze te geven hoe dit begrip geïnterpreteerd diende te worden. Dit klemt te meer nu in de brief van D van 27 oktober 1999 uitdrukkelijk was gevraagd de telefonisch op 26 oktober 1999 reeds gegeven akkoordverklaring te bevestigen waarbij de afspraak was gemaakt dat beide partijen het voorstel op papier zouden zetten en onderling vergelijken om geen misverstanden te laten bestaan. Appellant heeft in het faxbericht van 29 oktober 1999 desondanks op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat van een misverstand omtrent de opdracht sprake was. Dat, naar later is gebleken, partijen desalniettemin van mening verschillen over de definitie van het begrip 'going concern-waarde' wettigt op zichzelf niet de conclusie dat betrokkene de jaarstukken over 1999 niet conform de opdracht heeft opgesteld.
Evenmin heeft appellant het College ervan kunnen overtuigen dat de opvatting van betrokkene omtrent het begrip 'going concern-waarde' niet in overeenstemming is met de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke uitleg van dit begrip. Het College ziet in de enkele stelling van appellant dat hij op grond van zijn opleiding tot taxateur bij het begrip 'going concern-waarde' een ander referentiekader heeft, onvoldoende grondslag voor de conclusie dat het vaktechnisch oordeel van de raad van tucht, inhoudende dat appellantes klacht op dit onderdeel ongegrond is, niet kan worden gevolgd. Appellant heeft, noch in de procedure bij de Raad van Tucht, noch in de onderhavige procedure bij het College, zijn zienswijze onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van verklaringen van terzake deskundige personen. Nu appellant - ook in de onderhavige procedure - heeft nagelaten zijn stellingen met bewijzen te staven terwijl betrokkene steeds gemotiveerd heeft betwist dat zij van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'going concern-waarde' is uitgegaan, kan naar het oordeel van het College niet staande worden gehouden dat de Raad van Tucht ten onrechte over dit meningsverschil geen uitspraak heeft gedaan.
Het eerste middel treft derhalve geen doel.
5.2 Ten aanzien van het tweede middel geldt naar het oordeel van het College evenzeer dat appellant zijn stelling dat de Raad van Tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene haar opdracht (het opstellen van jaarstukken van VOF LaBraD'or over 1999) heeft uitgevoerd op basis van dezelfde grondslagen als in 1998, onvoldoende heeft onderbouwd. De door appellant in dit verband aangehaalde productie 10 bij de klacht betreft het faxbericht van 29 oktober 1999, zodat het College dit middel van appellant voorzover het genoemde productie betreft als een herhaling beschouwt van het eerste middel. Het College verwijst naar hetgeen dienaangaande bij de beoordeling van het eerste middel door het College is overwogen. Ten aanzien van de acht punten die in de brief van B van 14 maart 2000 zijn genoemd, zijn namens appellant vermoedens geuit dat deze zaken anders gewaardeerd zijn, waartegen door betrokkene gemotiveerd verweer is gevoerd. Het College ziet in de enkele vermoedens van appellant onvoldoende grond voor de conclusie dat het op vaktechnische deskundigheid steunende oordeel van de raad van tucht, inhoudende dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de opstelling van de jaarstukken van een verkeerd uitgangspunt is uitgegaan, althans van een ander uitgangspunt dan bij de opstelling van de jaarstukken in 1998 het geval is geweest, en dat appellant evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene een onjuiste correctie heeft uitgevoerd en een post in de jaarrekening verkeerd heeft weergegeven, niet kan worden gevolgd.
Ook het tweede middel treft derhalve geen doel.
Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de raad van tucht de klacht terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard.
Het beroep dient derhalve te worden verworpen en de bestreden tuchtbeslissing kan in stand blijven.