5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit juncto artikel II, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is voor verkrijging van subsidie vereist dat het project 'Bedrijfsoverstijgende koppeling van twee industriële processen' past binnen een energieprogramma dat is opgenomen in de bij de Uitvoeringsregeling behorende bijlage 1, onder A, en naar het oordeel van verweerster het beste bijdraagt aan de realisering van de doelstellingen van dat energieprogramma.
Tussen partijen is niet in geschil dat moet worden beoordeeld of voornoemd project past binnen het in voornoemde bijlage 1, onder A, genoemde Programma Energiebesparing in industriële en agrarische bedrijven en algemene energieconversie 2000, onderdeel B, 'Demonstratie en marktintroductie van innovatieve energiebesparende technieken in de industrie (TENDEM)' (hierna: TENDEM-programma), hierboven in rubriek 2.1 weergegeven.
Partijen zijn verdeeld over de beantwoording van de vraag of het onderhavige project moet worden aangemerkt als marktintroductieproject als bedoeld in artikel 1, aanhef, en onder i, van het Besluit, hierboven in rubriek 2.1 geciteerd, en het TENDEM-programma.
Bij een ontkennend antwoord is, ingevolge Bijlage 1, onder A, onderdeel B, niet meer aan de orde of het project voldoet aan de voorwaarden dat het dusdanig innovatief en reproduceerbaar is, dat het binnen Nederland een voorbeeldfunctie op het gebied van verbetering van de energie-efficiency vervult.
Naar het oordeel van het College kan hetgeen verweerster naar voren heeft gebracht niet worden aangemerkt als een toereikende motivering voor het oordeel dat het project van appellante niet kan worden aangemerkt als marktintroductieproject, deswege niet past binnen het TENDEM-programma en derhalve niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit. Hiertoe overweegt het College als volgt.
Verweerster heeft, samengevat weergegeven, het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat op grond van hetgeen appellante in de bezwaarschriftprocedure heeft aangevoerd, moet worden geconcludeerd dat door appellante voornoemde zuiveringstechnologie als het innovatieve zwaartepunt van het project wordt aangemerkt, zodat dit project gekwalificeerd moet worden als een onderzoeks- of ontwikkelingsproject dan wel een praktijkexperiment.
Verweerster heeft naar het oordeel van het College evenwel niet aannemelijk gemaakt dat zij uit het door appellante gestelde terecht heeft afgeleid dan wel heeft mogen afleiden dat sprake van een project waarin de zuiveringstechnologie als innovatief zwaartepunt dient te gelden. Hiertoe wordt overwogen dat op grond van hetgeen appellante in zowel de aanvraag als in het beroepschrift en de toelichting daarop ter zitting bij het College heeft betoogd, moet worden geconcludeerd dat appellante beoogd heeft subsidie te verkrijgen voor een project waarin de wijze waarop drie verschillende chemische productieprocessen worden gekoppeld en de wijze van samenwerking hierbij, de belangrijkste aspecten van innovatie en reproduceerbaarheid vormen. Voorts blijkt uit hetgeen appellante heeft aangevoerd dat voormelde zuiveringstechnologie in innovatief opzicht slechts van geringe betekenis is.
In verband hiermede kan niet worden staande gehouden dat het onderhavige project ziet op activiteiten die niet als marktintroductieproject kunnen worden aangemerkt. Hierbij wordt in aanmerking genomen de verklaring van verweerster ter zitting dat indien de aanvraag op grond van de bij die gelegenheid verstrekte gegevens, aldus zonder het door verweerster in de bezwaarfase - naar het oordeel van het College ten onrechte - gelegde accent op de zuiveringstechnologie, gehonoreerd zou zijn, het project als marktintroductieproject zou zijn aangemerkt. Het bestreden besluit kan gelet op het bovenstaande reeds op die grond niet in stand blijven.
Verweerster had, gelet op het hiervoor overwogene, dienen te onderzoeken of voldaan wordt aan de voorwaarden in het TENDEM-programma dat het -marktintroductie- project dusdanig innovatief en reproduceerbaar moet zijn dat het binnen Nederland een voorbeeldfunctie op het gebied van verbetering van de energie-efficiency vervult en een daarop in het bestreden besluit toegesneden motivering dienen te geven. Een dergelijk onderzoek heeft evenwel in het kader van de besluitvorming van verweerster niet plaatsgevonden. Immers, blijkens het bestreden besluit heeft verweerster ten onrechte gemeend te kunnen volstaan met de overweging dat de aspecten van innovativiteit en reproduceerbaarheid voor de beoordeling van het project niet relevant zijn omdat in de opvatting van verweerster het project niet kan worden gekwalificeerd als een demonstratie- of marktintroductieproject, zodat reeds daarom het project op grond van het TENDEM-programma niet subsidiabel is. Het bestreden besluit levert in zoverre eveneens strijd op met het motiveringsbeginsel.
Het bestreden besluit komt derhalve in aanmerking voor vernietiging.
De verklaring van verweerster ter zitting dat het project niet voldoet aan de gestelde vereisten van innovativiteit en reproduceerbaarheid, is, gelet op het vorenstaande, ontoereikend om te oordelen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Hetgeen door appellante hieromtrent in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren is gebracht, biedt voldoende aanknopingspunten voor verweerster om nader onderzoek te verrichten.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Verweerster zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, met inachtneming van het hierboven gestelde.
Het College acht termen aanwezig verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).