6. De beoordeling
Niet in geschil is dat appellant na het ruimen van het op 16 augustus 1999 opgezette koppel vleeskuikens en na het reinigen en ontsmetten van de stal voor de opzet van nieuwe vleeskuikens op 28 september 1999, geen hygiëneonderzoek heeft laten uitvoeren door een erkende instantie. Evenmin is in geschil dat tussen de op het bedrijf van appellant uitgevoerde hygiëneonderzoeken van 22 maart 1999 en 9 november 1999 een periode van meer dan zes maanden is verstreken.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte schending van artikel 3, tweede lid, van de Verordening ten laste is gelegd en dat deze schending ten onrechte door het Tuchtgerecht bewezen is verklaard. Appellant voert hiertoe aan dat hij een vleeskuikenbedrijf uitoefent, waarop artikel 3, derde lid, van de Verordening van toepassing is en dat hij op grond daarvan tweemaal per jaar een hygiëneonderzoek moet laten uitvoeren. Artikel 3, tweede lid, houdt in de optiek van appellant verplichtingen in voor andersoortige pluimveebedrijven.
Anders dan appellant heeft betoogd, is het College van oordeel dat artikel 3, tweede lid, van de Verordening op vleeskuikenbedrijven van toepassing is. Uit het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder 5 en 10, van de Verordening volgt immers dat een vleeskuikenbedrijf een pluimveebedrijf in de zin van de Verordening is. Artikel 3, tweede lid, van de Verordening is derhalve van toepassing op appellant als ondernemer die een vleeskuikenbedrijf uitoefent.
Met betrekking tot de vraag of het Tuchtgerecht terecht bewezen heeft geacht dat appellant artikel 3, tweede lid, van de Verordening heeft overtreden, overweegt het College vooreerst ten algemene dat genoemd artikellid de hoofdregel bevat dat een ondernemer die een pluimveebedrijf uitoefent, verplicht is om na het ruimen van een koppel en na het reinigen en ontsmetten van de stal, een hygiëneonderzoek te laten uitvoeren. Artikel 3, derde lid, van de Verordening, inhoudende dat een ondernemer die een vleeskuikenbedrijf uitoefent, onder voorwaarden, slechts verplicht is om een hygiëneonderzoek als hiervoor bedoeld tweemaal per jaar te laten uitvoeren, vormt een uitzondering op deze hoofdregel. Of een ondernemer die een vleeskuikenbedrijf uitoefent voor toepassing van de in artikel 3, derde lid, van de Verordening opgenomen uitzondering in aanmerking komt, wordt hem, blijkens de door appellante onweersproken ter zitting gegeven toelichting van de zijde van het Productschap, schriftelijk medegedeeld.
Naar het oordeel van het College volgt uit artikel 3, derde lid, van de Verordening dat de daarin genoemde twee hygiëneonderzoeken - in overleg met de controlerende instantie - zo effectief mogelijk over het jaar verspreid dienen plaats te vinden. Hieruit volgt dat bedoelde hygiëneonderzoeken in beginsel eens per half jaar dienen te worden uitgevoerd, zolang de betreffende ondernemer aan de toepasselijke voorwaarden daarvoor voldoet. Indien een ondernemer op wiens vleeskuikenbedrijf artikel 3, derde lid, van de Verordening van toepassing is verklaard, verzuimt om na een periode van een half jaar wederom een hygiëneonderzoek te laten uitvoeren, vervalt de toepasselijkheid van artikel 3, derde lid, van de Verordening en valt de betreffende ondernemer terug in het algemene regime zoals dat is verwoord in artikel 3, tweede lid, van de Verordening.
Vaststaat dat appellant gedurende een periode van meer dan een half jaar geen hygiëneonderzoek op zijn vleeskuikenbedrijf heeft laten uitvoeren. Hieruit volgt dat hij niet viel onder het uitzonderingsregime van artikel 3, derde lid, van de Verordening en dat op hem de algemene regel als verwoord in artikel 3, tweede lid, van toepassing werd. Gelet op de omstandigheid dat door appellant niet wordt betwist dat hij na het ruimen van het op 16 augustus 1999 opgezette koppel vleeskuikens geen hygiëneonderzoek heeft laten uitvoeren, heeft het Tuchtgerecht naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat appellant artikel 3, tweede lid, van de Verordening heeft overtreden.
De grief van appellant tegen de in de bestreden tuchtbeschikking opgenomen overweging dat de in het berechtingsrapport gedane mededelingen over de artikelen van de Verordening, geen wezenlijk onderdeel uitmaken van de tenlastelegging, passeert het College, nu deze grief, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet ter zake dienend is.
Het College stelt vervolgens vast dat hetgeen door appellant is aangevoerd met betrekking tot het feit dat geen bemonstering en/of onderzoek op het schadelijke micro-organisme Salmonella voor afleveringsdatum heeft plaatsgevonden, geen betwisting inhoudt van hetgeen dienaangaande door het Tuchtgerecht bewezen is verklaard.
De stelling van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden vat het College op als te zijn gericht tegen de opgelegde tuchtrechtelijke maatregel. Het Tuchtgerecht heeft overwogen dat sprake is van ernstige overtredingen, daarbij in aanmerking nemend dat het belang van de volksgezondheid in het geding is.
Bij de vaststelling van de opgelegde maatregel heeft het Tuchtgerecht echter uitdrukkelijk rekening gehouden met de serieuze houding van appellant ten aanzien van de naleving van de betrokken regelgeving en de omvang van diens vleeskuikenbedrijf. Het College heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat het Tuchtgerecht deze omstandigheid in onvoldoende mate heeft laten meewegen bij de oplegging van de maatregel.
Gezien het geheel van de ter zake dienende feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het College de opgelegde boete, waarvan de helft voorwaardelijk, passend en geboden te achten.
Het beroep dient dan ook te worden verworpen.
Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in de bestreden tuchtbeschikking, alsmede op titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie.