5. De beoordeling
5.1 Uit de ontvangstbevestiging die door de medewerkers van de Belastingdienst aan appellant is verstrekt naar aanleiding van de hen door appellant verstrekte inzage in de controledossiers van klager, blijkt dat kopie is verstrekt van de uitgebreide verdichte balansen tot en met 30 juni 1997 van K, L, M en N. Appellant heeft toegelicht dat dit onbewerkte balansen betrof die met Exact waren samengesteld. Niet gebleken is dat het halfjaarcijfers betrof die door appellant ingevolge een samenstellings- of controleopdracht tot stand zijn gebracht. Appellant heeft betoogd dat als gevolg van de beëindiging van de opdracht door klager de daartoe vereiste werkzaamheden niet meer zijn verricht. Dat dit anders zou zijn is niet door klager gesteld en evenmin uit het dossier gebleken. Onder deze omstandigheden is het niet onzorgvuldig te achten dat appellant geen mededeling heeft gedaan van de omstandigheid dat de opvolgend accountant correcties van aanmerkelijke omvang op deze stukken heeft aangebracht. Enerzijds is hierbij van belang dat de aan de belasting-autoriteiten verstrekte gegevens nog in het geheel niet door appellant waren gecontroleerd noch enige bewerking hadden ondergaan. Dat dergelijke cijfers na controle en bewerking door een accountant gecorrigeerd worden is niet ongebruikelijk en derhalve inherent aan de ruwe aard van de betreffende gegevens. Appellant heeft, zoals onweersproken door de raad van tucht is vastgesteld, aan de belastingautoriteiten een zakelijke toelichting verstrekt omtrent de status van de verstrekte stukken terwijl bovendien ter zitting is gebleken dat de verstrekte stukken herkenbaar zijn als een uitdraai met de met het computerprogramma Exact verwerkte administratieve gegevens. Anderzijds is van belang dat appellant slechts via de bankrelatie van klager had vernomen dat de opvolgende accountant correcties van aanmerkelijke omvang had aangebracht en dit niet zelf had vastgesteld. Appellant was ook niet bekend met de aard en omvang van deze correcties. Een mededeling van appellant ter zake zou derhalve slechts gebaseerd kunnen zijn op kennis die hij van derden had verkregen en niet op een eigen beoordeling en zou derhalve, zoals appellant terecht meent, een speculatief karakter hebben gehad. Hieruit volgt verder dat de raad van tucht ten onrechte heeft gemeend dat appellant, door na te laten de Belastingdienst op het feit van de correcties te wijzen, bij die dienst het onjuiste beeld heeft laten ontstaan, dat het hier om (definitieve) jaarstukken ging.
Wat betreft het argument van appellant dat de bestreden tuchtbeslissing niet consistent is, aangezien enerzijds als uitgangspunt wordt erkend dat appellant zich niet op zijn geheimhoudingsverplichting kan beroepen indien hij op grond van een wettelijk voorschrift tot spreken verplicht is, terwijl anderzijds wordt geoordeeld dat appellant zich ten onrechte niet op zijn geheimhoudingsverplichting heeft beroepen waar het betreft de mogelijk verkoop van de onderneming van klager, is het College van oordeel dat dit argument berust op een onjuiste lezing van de bestreden tuchtbeslissing aangezien de raad van tucht met toepassing van het bedoelde uitgangspunt heeft geoordeeld dat betrokkene zich terzake van de mogelijke verkoop van de onderneming van klager op zijn geheimhoudingsplicht had kunnen en moeten beroepen. Dit argument is derhalve ongegrond.
Op grond van het bovenstaande dient het beroep van appellant gegrond te worden verklaard en kan de bestreden tuchtbeslissing niet in stand blijven.
5.2 Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en overweegt in dat verband het volgende.
Op grond van het hiervoor overwogene acht het College de klacht dat appellant onzorgvuldig is geweest in zijn informatieverschaffing aan de Belastingdienst door na te laten deze te informeren over de hem bekende later aangebrachte correcties in de stukken, ongegrond.
Wat betreft de klacht dat appellant onzorgvuldig is geweest in zijn informatieverstrekking aan de Belastingdienst door deze te informeren over een bod van fl. 1,4 miljoen op het bedrijf van klager, overweegt het College het navolgende.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geldt de in artikel 47, eerste lid, onderdeel b, van deze wet bedoelde verplichting ook voor een derde bij wie gegevensdragers zich bevinden van degene die gehouden is deze, of de inhoud daarvan, aan de inspecteur voor raadpleging beschikbaar te stellen. Daarnaast kon ingevolge artikel 53, eerste lid, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van appellant worden verlangd gegevens en inlichtingen te verstrekken met betrekking tot zijn cliënt. Bij de toepassing van deze artikelen wordt gewerkt overeenkomstig de Gedragscode Openbare Accountants-Belastingdienst, vastgesteld bij besluit van de Directeur-Generaal der Belastingen van 27 september 1994, nr. AFZ94/4517 M, en krachtens het erbij behorende Protocol op 7 december 1994 in werking getreden. Hierin is onder meer bepaald dat de ambtenaar van de Belastingdienst aangeeft wat het doel van de controle is. Verder dient de openbare accountant desgevraagd aan de ambtenaar een nadere toelichting op de dossierstukken te geven.
Tijdens de behandeling ter zitting is komen vast te staan dat de Belastingdienst in afwijking van evenbedoelde Gedragscode slechts heeft aangegeven welke belastingplichtige het onderzoek betrof; het doel van de controle is niet aangegeven. Appellant heeft desgevraagd verklaard dat hij geen idee had van de relevantie van een overwogen verkoop van de onderneming van klager voor de belastingheffing bij de belastingplichtige die het voorwerp van het onderzoek vormde. Appellant heeft desondanks, gevraagd naar een eventueel overwogen verkoop van de onderneming, de ambtenaren van de Belastingdienst niet om toelichting verzocht maar de desbetreffende vragen beantwoord. Het College is van oordeel dat appellant, door te aanvaarden dat de Belastingdienst naliet het doel van het onderzoek aan te geven en door de relevantie van de vraag naar een overwogen verkoop van de onderneming van klager voor de belastingheffing ten aanzien van de door de Belastingdienst aangegeven belastingplichtigen niet te verifiëren zijn verplichting om aan vertrouwelijke gegevens die in de uitoefening van zijn beroep te zijner kennis zijn gekomen geen verdere bekendheid te geven, niet is nagekomen. Door mededeling te doen aan de Belastingdienst van een overwogen verkoop van de onderneming van klager zonder dat vaststond dat hiertoe een wettelijke verplichting bestond heeft appellant inbreuk gemaakt op artikel 10, eerste lid, GBR-1994. De hierop betrekking hebbende klacht is derhalve gegrond.
Het College overweegt naar aanleiding van het voorafgaande dat het wezenlijk is voor de uitoefening van het beroep van registeraccountant dat de accountant vertrouwelijke gegevens die hem bij de uitoefening van zijn beroep ter kennis zijn gekomen, niet verder bekend maakt dan voor de vervulling van zijn taak of bij of krachtens wettelijk voorschrift wordt vereist. Gelet op het belang van deze norm is de na te melden maatregel passend en geboden.
De na te melden beslissing berust op het bepaalde in titel II van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 10 van GBR-1994.