Appellantes stelling dat verweerder volmondig erkent dat zij gelijk heeft en dat verweerder haar opvattingen volledig onderschrijft is onjuist. In de bestreden beslissing heeft verweerder met de zin "Ik deel uw opvatting dat toepassing van artikel 14 van de IPR' 86 bij de vaststellingen van het premiebedrag niet meer aan de orde kon zijn" slechts willen aangeven dat op het moment van de premievaststelling toepassing van artikel 14 van de IPR '86 was ingehaald door de feiten.
Bij toepassing van artikel 14 van de IPR'86 wordt aan een inhoudelijke beoordeling van het project niet toegekomen en wordt derhalve niet getoetst aan artikel 4, eerste lid, van de regeling. Bij de heroverweging in bezwaar heeft verweerder geconcludeerd dat toepassing van artikel 14 van de regeling onder de gegeven omstandigheden minder juist was en heeft verweerder alsnog een inhoudelijke beslissing genomen. Daarbij was toetsing aan artikel 4, eerste lid, uiteraard wel aan de orde. Van een innerlijke tegenstrijdigheid is geen sprake.
Eén en ander is ook niet in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Appellantes weergave van bedoeld artikellid is onjuist. Op grond van dit artikellid herroept een bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit. In de bestreden beslissing is gemotiveerd aangegeven dat de heroverweging verweerder geen aanleiding gaf het bestreden besluit te herroepen, anders dan als daar vermeld: "met dien verstande dat de premie op grond van artikel 4, eerste lid, onder c, van de IPR '86 op nihil wordt gesteld". Hiermee is voldaan aan artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, met name waar het gaat om de woorden "voor zover".
Evenmin valt in te zien hoe appellante door deze handelwijze in haar belang wordt geschaad. Appellantes opvatting verdraagt zich ook niet met het dictum van de uitspraak van 16 november 1999 waarbij verweerder werd gelast de behandeling van de bezwaarschriften voort te zetten. Indien appellante van mening is dat zij niet volledig en in alle instanties haar mening heeft kunnen geven, dan is dat niet het gevolg van een onjuiste procedure. Appellante is bij brief van 15 maart 2000 in de gelegenheid gesteld zich te doen horen op 11 april 2000 en heeft bij faxbericht van 10 april 2000 verweerder doen weten van de geboden gelegenheid geen gebruik te maken.
Het doel van de Investeringspremie regeling regionale projecten 1986 en haar voorgangers en opvolgers is, het voor bepaalde gebieden in Nederland bevorderen van de vestiging en uitbreiding van bedrijven die op korte termijn de economische ontwikkeling van dat gebied stimuleren door het aantrekken van nieuwe bedrijvigheid.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder a, dient ter verkrijging van premie te worden voldaan aan de voorwaarde dat het project binnen één jaar na de toezegging en overeenkomstig hetgeen bij de aanvraag is opgegeven door de ondernemer wordt uitgevoerd en dat de daarmee tot stand te brengen capaciteit binnen dezelfde termijn in gebruik wordt gesteld.
Artikel 4, eerste lid, van de regeling noemt vijf gevallen waarin in verband met de uitvoering van het project desinvestering plaatsvindt. Het positieve effect van de premie voor de regionale economie wordt als gevolg van die desinvestering per saldo minder. Omdat dergelijke desinvesteringen daarmee afbreuk doen aan het doel van de regeling, worden de projectkosten zodanig verminderd, dat de premie in overeenstemming is met het netto-effect van de investering.
In het systeem van de regeling is het de subsidie-ontvanger die, zo spoedig mogelijk nadat het project is gerealiseerd, bij de minister een verzoek moet indienen om vaststelling van het premiebedrag. Daarbij dient hij gebruik te maken van een declaratieformulier dat vergezeld gaat van alle blijkens dat formulier vereiste stukken.
In de bestreden beslissing is aangegeven dat appellante aan deze verplichting niet heeft voldaan. Dat verificatie vervolgens niet dan met de grootst mogelijke moeite heeft kunnen plaatsvinden is enkel en alleen aan appellante te wijten. Aan het feit dat de departementale accountantsdienst toch kans heeft gezien uiteindelijk een - zij het gebrekkig - verificatierapport uit te brengen, kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het toch voor de hand lag over te gaan tot definitieve vaststelling van de premie conform artikel 13. De inhoud van het rapport gaf daar immers geen enkele aanleiding toe.
Gelet op de hiervoor geschetste doelstelling van de regeling en het bepaalde in de artikelen 11, eerste lid, onder a, en 4, eerste lid, onder c, van de regeling, kan niet voorbij gegaan worden aan het feit dat na realisatie van het project op 31 december 1993 niet gebleken is van enige ingebruikstelling van de door het project tot stand gebrachte capaciteit. De bewijslast van de ingebruikname van de capaciteit rust op appellante.
De accountantsdienst van het ministerie heeft om redenen als omschreven in zijn rapport van 13 oktober 1995, in het besluit van 7 november 1996 en in het besluit van 10 juli 2000, slechts kunnen vaststellen dat door realisering van het project tot stand gebrachte capaciteit in elk geval voor de vaststelling van het premiebedrag geheel buiten gebruik was gesteld.
Volgens de aanvraag en de toezegging van premie ging het om de uitvoering van een vestigingsproject te Eygelshoven, derhalve niet - geheel of gedeeltelijk - te Heerlen. Mede gelet op de doelstelling van de regeling, voldoet het "voldoende aanwezig zijn", zelfs al zou dit waar zijn, niet aan het criterium "in gebruik gesteld zijn".
Appellante mag bekend worden verondersteld met het feit dat het verificatieonderzoek in het kader van de uitvoering van de regeling is opgedragen aan de accountantsdienst van het ministerie, vide de toezeggingsbeschikking van 24 oktober 1986. Als zij van mening is dat de accountantsdienst niet toegerust is voor de hem toebedeelde taak, had zij dat destijds kenbaar kunnen en moeten maken. De situatie waarin appellante zich bevond ten tijde van het verificatie-onderzoek heeft zij geheel aan zichzelf te wijten. Als zij op dat moment behoefte had aan het oordeel van een deskundige op het gebied van informatie-technologie, had zij die zelf kunnen inschakelen.
Ter zitting heeft verweerder in aanvulling op het vorenstaande nog het volgende aangevoerd.
Uit een brief van 30 november 1995 van appellante aan het ministerie van Economische Zaken, waarop overigens als adres vermeld is: Kleine Straat ld te Heerlen, valt op te maken dat het voornemen het centrum van het bedrijf in Nederland te realiseren niet haalbaar was gebleken en dat de verhuizing naar het pand in Heerlen was ingegeven door het feit dat het pand in Eygelshoven volstrekt ongeschikt was voor de nog overgebleven bezetting van zeven personen.