5. De beoordeling van het beroep
5.1 Het College heeft vastgesteld dat het primaire besluit van 12 augustus 1999 door verweerder zelf is genomen, terwijl het bestreden besluit op bezwaar is genomen door een daartoe gemandateerd ambtenaar. Het College zal derhalve allereerst - ambtshalve - beoordelen of het bestreden besluit, mede in het licht van de bestaande jurisprudentie, bevoegd is genomen. Het College verwijst voor bedoelde jurisprudentie naar de uitspraak van 30 maart 1999 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zaaknummer E03.96.0783; gepubliceerd in Jurisprudentie Bestuursrecht (hierna: JB) 1999, nummer 109) en naar de uitspraak van 21 maart 2002 van de Centrale Raad van Beroep (99/5009 MAW; JB 2002, 132, tevens te raadplegen op de website www.rechtspraak.nl onder LJN AE1344).
Naar het oordeel van het College is de gevolgde wijze van besluitvorming niet in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen.
In artikel 7:11, eerste lid, Awb is bepaald dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Een heroverweging in bezwaar moet zich blijkens de Memorie van Toelichting bij de wet van 4 juni 1992 (Staatsblad 1992, 315) niet beperken tot vragen over de rechtmatigheid van het primaire besluit, maar dient zich binnen de grenzen van de wet ook uit te strekken tot kwesties van beleid. Gelet hierop houdt het beslissen op bezwaar een zekere controle in op degene die het primaire besluit heeft genomen en op diens beleid. Daarmee is niet verenigbaar dat, zoals in dit geval, een ambtenaar een door het bestuursorgaan zelf genomen besluit in bezwaar heroverweegt. Deze wijze van beslissen op bezwaar beantwoordt naar het oordeel van het College niet aan de in artikel 7:11, eerste lid, Awb voorgeschreven heroverweging.
Reeds gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Het daartegen ingestelde beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard.
5.2 Verweerder heeft zich ter zitting van het College doen vertegenwoordigen. Aldaar is namens hem geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Ook blijkens het bevoegdelijk namens hem ingediende verweerschrift verenigt verweerder zich inhoudelijk met het bestreden besluit. Nu naar het oordeel van het College ook op andere grond geoordeeld moet worden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, zal het College, om redenen van proceseconomie, in het navolgende een inhoudelijke beoordeling geven van het bestreden besluit, aan de hand van hetgeen appellanten daartegen hebben aangevoerd.
5.2.1 Het College zal in dit verband allereerst beoordelen of verweerder de door appellanten voorgestane trainingen en demonstraties met Berner Sennenhonden terecht heeft aangemerkt als gebruik van deze honden als trekkracht in de zin van artikel 36, tweede lid, aanhef en onder d, Gwd.
Artikel 36 Gwd bevat een algemeen geformuleerd en onvoorwaardelijk verbod op het gebruik van een hond als trekkracht. Het College ziet geen aanleiding aan het woord "trekkracht" in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder d, Gwd een van het normale spraakgebruik afwijkende betekenis toe te kennen. Gelet hierop is het verbod op het gebruik van een hond als trekkracht van toepassing op alle door een hond verrichte trekarbeid, ongeacht de zwaarte van deze arbeid, de motieven van de houder van de hond of de (gestelde) aard van de hond. Hieruit volgt, dat de door appellanten gewenste trainingen en demonstraties met Berner Sennenhonden dienen te worden aangemerkt als het gebruik van deze honden als trekkracht in de zin van artikel 36, tweede lid, aanhef en onder d, Gwd. Het betoog van appellanten, naar de kern genomen inhoudende dat de hier aan de orde zijnde trainingen en demonstraties met Berner Sennenhonden niet nadelig - maar juist goed - zijn voor de gezondheid en het welzijn van deze honden, kan aan de toepasselijkheid van artikel 36 Gwd op deze trainingen en demonstraties niet afdoen.
Gelet op het vorenstaande komt het College tot een bevestigende beantwoording van de in de eerste alinea van deze paragraaf (5.2.1) geformuleerde vraag.
5.2.2 Het College komt thans toe aan de beoordeling van de in het bestreden besluit neergelegde (handhaving in bezwaar van de) weigering, ten behoeve van de door appellanten gewenste trainingen en demonstraties ontheffing te verlenen van het verbod op het gebruik van een hond als trekkracht.
Het College overweegt in dit verband allereerst, dat het door appellanten onder verwijzing naar de Vrijstellingsregeling sledehondensport gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel treft. Tussen partijen is niet in geschil dat zich bij de vrijgestelde sledehondenrassen (vrijwel) nooit gewrichtproblemen voordoen, terwijl deze problemen bij de Berner Sennenhond zeer regelmatig voorkomen. Reeds hierom is geen sprake van gelijke of gelijk te stellen gevallen. De stelling van appellanten dat ook sledehonden die daartoe fysiek niet in staat zijn als trekkracht mogen worden gebruikt, dient als onjuist van de hand te worden gewezen, nu ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling sledehondensport de vrijstelling slechts van toepassing is, indien door het gebruik als trekkracht geen pijn of letsel bij de sledehond wordt veroorzaakt en de gezondheid of het welzijn van deze hond niet wordt benadeeld.
Het College stelt vast dat appellanten het door verweerder ingenomen standpunt, inhoudende dat de gezondheid en het welzijn van Berner Sennenhonden met gewrichtproblemen kan worden benadeeld indien deze honden als trekkracht worden gebruikt, aangezien de trekarbeid pijn en verergering van de gewrichtproblemen kan veroorzaken, niet wezenlijk hebben weersproken.
Ter zitting van het College heeft Hazewinkel verklaard niet te beschikken over aanwijzingen dat het gebruik van een gezonde Berner Sennenhond als trekkracht kan leiden tot het ontstaan van gewrichtproblemen. Ook overigens zijn door verweerder geen feiten of omstandigheden aangedragen, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de gezondheid en het welzijn van gezonde Berner Sennenhonden - dus honden zonder gewrichtproblemen - zich verzet tegen deelname aan de door appellanten voorgestane trainingen en demonstraties. Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat - in
zoverre - gelet op de thans bekende feiten en omstandigheden, het belang van de gezondheid of het welzijn van de dieren zich er niet tegen verzet, dat verweerder gebruik maakt van de mogelijkheid op grond van artikel 107 Gwd ontheffing te verlenen, voorzover het betreft deelname van door appellanten gehouden gezonde Berner Sennenhonden aan de trainingen en demonstraties, die appellanten met deze honden wensen te houden.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde ontheffing geweigerd, omdat zijns inziens niet met betrekkelijk eenvoudige middelen is vast te stellen dat de gezondheid en het welzijn van de Berner Sennenhond niet wordt geschaad door het aanspannen.
Het College stelt voorop dat, onder omstandigheden, bedoelde problemen van controletechnische aard voor verweerder voldoende reden kunnen vormen, van de mogelijkheid van het verlenen van vrijstelling of ontheffing ex artikel 107 Gwd af te zien. Echter, naar het oordeel van het College valt niet zonder meer in te zien waarom, al aangenomen dat de door verweerder bedoelde vaststelling niet betrekkelijk eenvoudig zou kunnen plaatsvinden, weigering van de gevraagde ontheffing in dit geval gerechtvaardigd is. Niet is gebleken dat verweerder zich een voldoende duidelijk beeld heeft gevormd in hoeverre er, mede gelet op de - ook uit de stukken blijkende - bereidheid van appellanten ten behoeve van een adequate controle zelf kosten te maken en zelf inspanningen te verrichten, mogelijkheden bestaan tot het oplossen van bedoelde controletechnische problemen.
Ook overigens steunt verweerders standpunt naar het oordeel van het College niet op een voldoende eenduidig en volledig beeld van de relevante feiten en omstandigheden. Zo heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat tijdens en na trainingen en demonstraties veterinair onderzoek dient plaats te vinden, terwijl in de beroepsfase van de zijde van verweerder (en de door hem ingeschakelde deskundige) niet meer van zodanig onderzoek is gerept. Voorts zijn ter zitting van het College meerdere volgens verweerder voor de beoordeling van een verzoek om ontheffing relevante aspecten genoemd, zoals het gewicht van de honden, de duur en de richting van de trekkracht alsook de grootte en zwaarte van de kar. Van deze eerst ter zitting genoemde aspecten blijkt echter niet dan wel onvoldoende dat deze een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van het bestreden besluit.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat verweerder, voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit, onvoldoende onderzoek heeft verricht om de voor de beoordeling van het (bezwaar tegen de afwijzing van het) verzoek om ontheffing relevante feiten en omstandigheden voldoende duidelijk en volledig in beeld te krijgen. Naar het oordeel van het College had alleen na het verrichten van een dergelijk onderzoek een adequate beoordeling van het bezwaar van appellanten kunnen plaatsvinden. Nu dit onderzoek in onvoldoende mate is verricht, moet worden geoordeeld dat verweerder het bestreden besluit in dit opzicht onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid.
5.3 Het onder 5.1 overwogene leidt het College tot de conclusie dat het aan de teamleider rechtsbescherming gegeven mandaat voor het onderhavige geval, waarin verweerder zelf de beslissing in primo heeft genomen, in strijd is met artikel 7:11 Awb en derhalve geen grondslag biedt voor het nemen van het bestreden besluit. Het onder 5.2 en verder overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit voorts niet in stand kan blijven omdat het onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellanten betaalde griffierecht aan hen dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten, zijnde de kosten van de aan hen beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna vermeld.