5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat de melding van de investering in de energieschermen heeft plaatsgevonden meer dan drie maanden nadat appellante ter zake verplichtingen was aangegaan. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Appellante heeft eerst door ondertekening van de brief d.d. 3 mei 2000 van E zelf te kennen gegeven in te stemmen met het aanbod dat haar door E was gedaan. Van deze wilsverklaring van appellante is E bij brief d.d. 31 mei 2000 in kennis gesteld. Eerst met het bereiken van de leverancier van deze verklaring heeft deze de door haar beoogde werking en is het aanbod van E door appellante aanvaard. Aldus kan het moment waarop appellante jegens E verplichtingen met betrekking tot de aanschaf en montage van de klimaatscherminstallatie heeft aanvaard in beginsel op zijn vroegst worden bepaald op 31 mei 2000.
Verweerder meent echter dat reeds op 20 april 2000 door appellante verplichtingen jegens E zouden zijn aangegaan waarbij verweerder belang heeft gehecht aan de bewoordingen die de brief d.d. 3 mei 2000 van E aan appellante zijn gebezigd. Met name heeft verweerder gewezen op de aanhef "Orderbevestiging: 20-554" en de zinsnede "Hiermede bevestigen wij de telefonische opdracht van D van 20-4-2000". Het College stelt in de eerste plaats vast dat appellante betwist dat deze bewoordingen een juiste weergave vormen van hetgeen heeft plaatsgevonden. Naar de stelling van appellante heeft D medegedeeld dat appellante in beginsel geïnteresseerd was in het aanbod van E maar dat zij eerst zou besluiten op basis van het aanbod in uitgebreide en definitieve vorm. Onder deze omstandigheden en gelet op het ontbreken van enig belang bij de leverancier om zodanige bewoordingen te kiezen dat de indruk wordt vermeden dat op dat moment door appellante verplichtingen zijn aangegaan, kunnen deze bewoordingen niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat reeds een opdracht zou zijn verstrekt.
Het College stelt verder vast dat uit de meergenoemde aanhef en zinsnede evenmin blijkt dat appellante zelf te kennen heeft gegeven het aanbod van E te hebben aanvaard. De meergenoemde brief refereert aan een telefoongesprek tussen E en D en niet aan enig rechtstreeks contact van E met appellante. Hoewel denkbaar is dat D door appellante zou zijn gemachtigd namens haar verplichtingen aan te gaan, is door appellante uitdrukkelijk ontkend dat dit het geval is. Deze stelling heeft verweerder niet weersproken. Evenmin is gebleken dat appellante jegens E de indruk heeft gewekt dat D haar vertegenwoordigde bij het tot stand komen van de overeenkomst en dat zij om deze reden door E kon worden aangesproken tot nakoming van hetgeen tussen E en D zou zijn afgesproken. De bewoordingen van de brief d.d. 3 mei 2000 van E rechtvaardigen derhalve niet de conclusie dat appellante voor 31 mei 2000 verplichtingen jegens E is aangegaan met betrekking tot de aanschaf van de levering en montage van de klimaatscherminstallatie.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de ondertekening door appellante van de brief d.d. 3 mei 2000 moet worden aangemerkt als bekrachtiging van de onbevoegdelijk door D op 20 april 2000 verstrekte opdracht. Dit kan door het College evenmin worden aanvaard. Het College neemt hierbij in aanmerking dat, zoals hiervoor werd overwogen, uit meergenoemde brief d.d. 3 mei 2000 niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat reeds daadwerkelijk opdracht tot levering en montage van de klimaatscherminstallatie is verstrekt. Van het bekrachtigen van een door een onbevoegde vertegenwoordiger verrichte rechtshandeling is dan ook geen sprake. De bewoordingen van deze brief die door verweerder worden aangehaald, zouden geïsoleerd beschouwd wellicht de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat appellante heeft beoogd door D verrichte handelingen te bekrachtigen, doch de beschrijving in de brief van de klimaatscherm-installatie-systemen, de prijs en de toepasselijke condities, alsmede de aanhef "Voor accoord" boven de ruimte bestemd voor ondertekening door appellante, rechtvaardigen evenzeer de conclusie dat met ondertekening slechts is beoogd het aanbod van E te aanvaarden en niet hetgeen mogelijk door D onbevoegd is verricht te bekrachtigen. Het College neemt hierbij in aanmerking dat alleszins begrijpelijk is - en appellante kan zulks dan ook in het kader van deze procedure niet worden tegengeworpen - dat appellante, wanneer zij ervan uit gaat dat zij door ondertekening en retournering, conform het verzoek van E, van een exemplaar van de brief d.d. 3 mei 2000 van E, verplichtingen is aangegaan, heeft nagelaten om met het oog op het vermijden van mogelijke onjuiste gevolgtrekkingen die door derden zouden kunnen worden verbonden aan formuleringen die niet wezenlijk zijn voor de verstrekking van de opdracht door haar aan E, de leverancier uitdrukkelijk op de onjuistheid van deze bewoordingen te wijzen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat appellante reeds op 20 april 2000 de verplichting is aangegaan ter zake van de levering en montage van de klimaatscherminstallatie, zodat verweerder in strijd met artikel 11, twaalfde lid, van de Wet IB 1964 en artikel 3 van de Regeling de gevraagde verklaring heeft geweigerd en het bestreden besluit om deze reden moet worden vernietigd. Verweerder zal derhalve opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.
Derhalve moet het beroep gegrond worden verklaard.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante, zijnde de kosten van door haar gemachtigde verleende rechtsbijstand, die overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 644,--