5. De beoordeling van het beroep
5.1 De vraag die partijen verdeeld houdt, is of verweerder de ontwikkeling van een "shopping assistant" door appellante terecht niet heeft aangemerkt als ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, Besluit.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich, in navolging van de Ontwikkelingsraad, op basis van de door appellante in de aanvraagfase overgelegde stukken op het standpunt kunnen stellen dat niet is voldaan aan de definitie van ontwikkelingsproject. Zoals de Ontwikkelingsraad in zijn advies heeft aangegeven, heeft appellante een aantal van de bij brief van 30 juni 2000 gevraagde stukken niet overgelegd, te weten een (voldoende) gedetailleerd ontwikkelingsplan, een (voldoende) concrete beschrijving van de projectorganisatie en een ondernemingsplan voor de komende jaren, waardoor onduidelijk is wat de verschillende werknemers na het jaar 2000 gaan doen.
Doordat appellante de hiervoor bedoelde gegevens niet heeft verstrekt, is niet kunnen blijken dat de ontwikkeling van de "shopping assistant" een systematische activiteit is. Hiermee is niet komen vast te staan dat wordt voldaan aan de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, Besluit neergelegde definitie van een ontwikkelingsproject.
Het College ziet in de stukken en hetgeen door appellante is aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat het advies van de Ontwikkelingsraad onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen. Het advies is uitgebracht op basis van alle toentertijd beschikbare stukken en nadat appellante in de gelegenheid is gesteld haar aanvraag nader aan te vullen.
Vervolgens ziet het College zich gesteld voor de vraag of verweerder in de stukken die appellante in de bezwaarfase heeft overgelegd aanleiding had behoren te zien de Ontwikkelingsraad opnieuw om advies te vragen. Het College stelt vast dat ook uit de stukken die door appellante in de bezwaarfase zijn overgelegd, niet blijkt hoe de werknemers van appellante na het jaar 2000 zullen worden ingezet. Voorts heeft verweerder tijdens de hoorzitting, naar het oordeel van het College niet ten onrechte, gewezen op het belang van alternatieve scenario's. Het College stelt in dit verband vast dat in de door appellante overgelegde stukken wordt uitgegaan van een succesvol verloop van de ontwikkeling van de "shopping assistant". Ook uit de stukken die appellante naar aanleiding van de hoorzitting heeft overgelegd, blijkt niet dat appellante alsnog serieus rekening heeft gehouden met en heeft nagedacht over de consequenties van eventuele tegenslagen, hetzij bij de ontwikkeling van de "shopping assistant" zelf, hetzij gelegen in externe factoren als een tegenvallende markt. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van het College op het standpunt kunnen stellen dat appellante ook in bezwaar niet die gegevens heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat sprake is van een (voldoende) systematische activiteit om te kunnen spreken van een ontwikkelingsproject, zodat geen aanleiding bestond de Ontwikkelingsraad nogmaals om advies te vragen.
5.2 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.